[appellante], gevestigd te Polen, kantoorhoudende te [vestigingsplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij beroepschrift van 25 juni 2004 heeft mr. R.S. Ferouge, belastingadviseur te Amsterdam, als gemachtigde van appellante op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Amsterdam op
19 mei 2004, nummer 02/4412, tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 27 mei 2005, waar appellante bij voormelde gemachtigde is verschenen en waar gedaagde - met voorafgaand schriftelijk bericht - niet is verschenen.
Gedaagde heeft ten laste van appellante, een in Polen gevestigde luchtvaartmaatschappij met een nevenvestiging in Nederland, over de jaren 1991 tot en met 1995 aanvullende premies voor de werknemersverzekeringswetten geheven ter zake van betalingen van appellante aan in Nederland werkzame Poolse werknemers. Appellante heeft op 29 mei 1996,
26 juni 1996 en 1 oktober 1996 bezwaarschriften ingediend tegen de betreffende premienota’s. Op deze bezwaren heeft gedaagde beslist bij besluit van 20 november 1997 (hierna: BOB I).
De rechtbank heeft in haar uitspraak van 11 december 2001, aan partijen verzonden op 20 maart 2002, - voorzover van belang voor het onderhavige hoger beroep - geoordeeld dat gedaagde op goede gronden heeft aangenomen dat de bewuste werknemers in de jaren 1991 tot en met 1995 onderworpen waren aan de Nederlandse werknemers- verzekeringswetten. De rechtbank heeft evenwel het op de genoemde premiejaren betrekking hebbende besluit op bezwaar vernietigd en bepaald dat gedaagde een nieuw besluit dient te nemen met toepassing van gedaagdes matigingsbeleid. Dit beleid voorziet onder meer in kwijtschelding van 10% van de vastgestelde premie indien een besluit op bezwaar wordt afgegeven tussen één jaar en anderhalf jaar na indiening van het bezwaarschrift tegen de premievaststelling. Indien het besluit op bezwaar later dan anderhalf jaar na indiening van het bezwaarschrift wordt afgegeven, wordt de gehele premie op grond van het matigingsbeleid kwijtgescholden. Partijen hebben in deze uitspraak berust. Ter uitvoering van de uitspraak heeft gedaagde vervolgens bij besluit van 20 september 2002 (hierna: BOB II) - voorzover thans van belang - de premienota’s over de betreffende jaren met 10% gematigd. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit bij de in rubriek I vermelde uitspraak ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat het matigingsbeleid onjuist is toegepast en voorts dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Trb. 1951, 154; hierna: het EVRM).
De Raad overweegt als volgt.
Appellantes standpunt dat het matigingsbeleid onjuist is toegepast, steunt op de stelling dat gedaagde niet binnen anderhalf jaar op het bezwaar van appellante heeft beslist. Daarbij wijst appellante er op dat de voorbereiding van BOB I bijna anderhalf jaar en de voorbereiding van BOB II een half jaar in beslag heeft genomen. Volgens appellante dient bij de toetsing aan het matigingsbeleid te worden uitgegaan van de som van hiervoor bedoelde tijdvakken, zodat de gehele premie moet worden kwijtgescholden.
De Raad ziet geen aanleiding appellante in de interpretatie van gedaagdes beleid te volgen, nu deze interpretatie geen enkele steun vindt in de tekst van het bedoelde matigingsbeleid of in de toelichting daarop. Daarbij acht de Raad mede van belang dat gedaagde op grond van het matigingsbeleid afziet van de hem bij wet opgelegde verplichting tot premieheffing, zodat te minder aanleiding bestaat voor een extensieve interpretatie als door appellante bepleit.
Inzake het beroep van appellante op overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM overweegt de Raad als volgt.
De termijn is aangevangen op de data waarop appellante bezwaar heeft gemaakt tegen de opgelegde correctienota’s. Gelet op het tijdsverloop tot het moment van definitieve beslechting van het geschil met deze uitspraak, zijnde meer dan, respectievelijk bijna, negen jaar heeft naar het oordeel van de Raad overschrijding van de redelijke termijn plaatsgevonden.
Voorzover de overschrijding is gelegen in de bestuurlijke fase, heeft gedaagde deze naar het oordeel van de Raad voldoende gecompenseerd middels matiging van de verschuldigde premie met 10%. Met betrekking tot het rechterlijk aandeel in deze procedure volstaat de Raad onder verwijzing naar zijn uitspraak van 4 juli 2003, LJN AI0140, met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. Voor de daaraan te verbinden gevolgen dient appellant zich tot de burgerlijke rechter te wenden.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. drs. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2005.
(get.) N.J. van Vulpen- Grootjans.