ECLI:NL:CRVB:2005:AU0043

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5679 NABW + 05/1185 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering in het kader van gezamenlijke huishouding en inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering die appellant heeft ontvangen van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Wijchen. Appellant ontving van 29 januari 1996 tot 1 januari 2001 bijstand op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). Naar aanleiding van een melding dat appellant samenwoonde en werkzaamheden verrichtte, heeft de intergemeentelijke sociale recherche Tweestromenland een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant gedurende bepaalde periodes niet voldeed aan de voorwaarden voor bijstandsverlening, waaronder het niet melden van zijn gezamenlijke huishouding met [naam partner].

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld na hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Arnhem. De rechtbank had het beroep van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard, maar het College had het bezwaar tegen de intrekking van de bijstandsverlening ongegrond verklaard. De Raad oordeelt dat de onderzoeksresultaten onvoldoende steun bieden voor de stelling van gedaagde dat appellant over voldoende middelen beschikte om in zijn levensonderhoud te voorzien. De Raad concludeert dat het besluit van 8 februari 2005, dat de intrekking van de bijstandsverlening en de terugvordering van de bijstandsuitkering betreft, op een ondeugdelijke motivering berust en vernietigt dit besluit voor een deel.

De Raad oordeelt dat appellant gedurende de periode van 1 december 1997 tot 1 januari 2001 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [naam partner] en dat hij daardoor niet als zelfstandig subject van bijstand kan worden beschouwd. De Raad bevestigt dat gedaagde terecht het recht op bijstand heeft beëindigd en dat de terugvordering van de ten onrechte verstrekte bijstand gerechtvaardigd is. De Raad veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant en bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar moet nemen, rekening houdend met de uitspraak van de Raad.

Uitspraak

03/5679 NABW + 05/1185 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], voorheen wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Wijchen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. J.C.B. Dionisius, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 30 september 2003, reg.nr. 02/1081 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met het geding met reg.nr. 03/5680 NABW, behandeld ter zitting van 7 juni 2005, waar appellant en zijn raadsman - met voorafgaande kennisgeving - niet zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegen- woordigen door J.M.M. Geurts, werkzaam bij de gemeente Wijchen. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft van gedaagde over de periode van 29 januari 1996 tot 1 januari 2001 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) ontvangen, welke tot 1 januari 1999 is verstrekt naar de norm voor een alleenstaande en aansluitend naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van de melding dat appellant zou samenwonen en werkzaamheden zou verrichten heeft de intergemeentelijke sociale recherche Tweestromenland een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn observaties uitgevoerd, zijn diverse instanties, waaronder de politie en de gemeente Wijchen en een verzekeringsmaatschappij, om inlichtingen verzocht, zijn verschillende bezoeken aan de woning van appellant gebracht, is appellant gehoord en zijn getuigen en buurtbewoners gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 7 maart 2001. De onderzoeksresultaten zijn voor gedaagde aanleiding geweest om bij besluit van 26 april 2001 het recht op bijstand van appellant, na een eerdere opschorting, met ingang van 1 januari 2001 te beëindigen, het recht over de periode van 1 september 1996 tot 1 januari 2001 te herzien (lees: in te trekken) en voorts de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 117.966,15 van appellant terug te vorderen. Aan dit besluit heeft gedaagde ten grondslag gelegd dat appellant, zonder daarvan melding te hebben gemaakt, gedurende de periode van 1 september 1996 tot en met 31 januari 1997 buiten de gemeente Wijchen zijn woonplaats heeft gehad, van 1 februari 1997 tot en met 30 november 1997 over voldoende middelen heeft beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, van 1 december 1997 tot en met 31 januari 2000 in zijn woning heeft samengewoond met [naam partner] (hierna: [naam partner]) en tot slot sedert 1 februari 2000 zijn woonplaats buiten [plaatsnaam] heeft gehad.
Bij besluit van 22 april 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 26 april 2001 ongegrond verklaard, onder aanpassing van de wettelijke grondslag van de intrekking van het recht op bijstand.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht, het beroep tegen het besluit van 22 april 2002 gegrond verklaard voorzover dit is gericht tegen de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 september 1996 tot 1 juli 1997 en tegen de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 november 1997, alsmede de terugvordering van de voor die periode gemaakte kosten van bijstand. In zoverre heeft de rechtbank het besluit van 22 april 2002 vernietigd en gedaagde opgedragen een nieuw besluit te nemen. Voor het overige heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voorzover daarbij het beroep ongegrond is verklaard.
Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft gedaagde bij besluit van 8 februari 2005 opnieuw op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 26 april 2001 beslist. Daarbij heeft gedaagde de periode van terugvordering van de aan appellant verleende bijstand beperkt tot de periode van 1 februari 1997 tot 1 januari 2001 en het van appellant terug te vorderen bedrag nader vastgesteld op € 48.888,18 (f 107.734,89). Dit besluit is onder meer gebaseerd op het nader door gedaagde ingenomen standpunt dat het recht op bijstand over de periode van 1 februari 1997 tot en met 30 november 1997 ten gevolge van de schending van de inlichtingenverplichting door appellant niet meer is vast te stellen. Met betrekking tot de periode van 1 december 1997 tot 1 januari 2001 heeft gedaagde zich onveranderd op het standpunt gesteld dat appellant een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [naam partner] in [plaatsnaam] en dat appellant sedert 1 februari 2000 zijn woonplaats buiten [plaatsnaam] heeft gehad.
De Raad overweegt allereerst met betrekking tot het besluit van 8 februari 2005 dat dit besluit op de voet van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij zijn beoordeling dient te worden betrokken.
Vervolgens oordeelt de Raad dat, nu het besluit van 8 februari 2005 geheel in de plaats is getreden van het besluit van
22 april 2002, het hoger beroep wegens het vervallen van procesbelang niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Een en ander betekent dat thans nog uitsluitend het besluit van 8 februari 2005 in geding is. In dit verband komt de Raad tot de volgende beoordeling.
Met betrekking tot de periode van 1 februari 1997 tot en met 30 november 1997
Ten aanzien van deze periode heeft de rechtbank vastgesteld dat gedaagde op basis van de bevindingen uit het onderzoek naar de financiële positie van appellant uitgaat van een negatief vermogen van appellant. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat de onderzoeksgegevens onvoldoende steun bieden voor het standpunt van gedaagde dat appellant over voldoende middelen heeft beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien en het besluit van 22 april 2002 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb in zoverre vernietigd.
Gedaagde heeft tegen de uitspraak van de rechtbank geen hoger beroep ingesteld maar heeft zich op basis van dezelfde onderzoeksgegevens als die welke ten grondslag hebben gelegen aan het eerdere besluit van 22 april 2002, derhalve zonder nader onderzoek te doen, op het standpunt gesteld dat appellant hem onjuist heeft geïnformeerd omtrent diens financiële positie en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand van appellant niet is vast te stellen. De Raad kan gedaagde hierin niet volgen nu gedaagde daarmee voorbijgaat aan de vaststelling van de rechtbank dat volgens gedaagde het vermogen van appellant ten tijde hier in geding negatief was. Naar het oordeel van de Raad berust het besluit van 8 februari 2005 in zoverre dan ook op een ondeugdelijke motivering, zodat dit niet in stand kan blijven.
Met betrekking tot de periode van 1 december 1997 tot 1 januari 2001
De Raad is het met de rechtbank eens dat uit de onderzoeksgegevens, neergelegd in het rapport van 7 maart 2001, waaronder met name de verklaring van [naam partner], die wordt ondersteund door de verklaringen van getuigen en omwonenden van appellant, is gebleken dat appellant tot 11 december 1998 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [naam partner] in de zin van artikel 3, derde lid, van de Abw, en vervolgens, gelet op de geboorte van de dochter van appellant en [naam partner], in de periode van 11 december 1998 tot 1 februari 2000 een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw. Appellant kan derhalve in die periode niet als zelfstandig subject van bijstand worden beschouwd en had dan ook geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande of alleenstaande ouder. Tevens heeft gedaagde naar het oordeel van de Raad op grond van de onderzoeksgegevens met juistheid vastgesteld dat appellant vanaf 1 februari 2000 zijn woonplaats niet meer had in de gemeente [plaatsnaam], zodat ingevolge artikel 63, eerste lid, van de Abw appellant geen recht op bijstand had jegens gedaagde.
Aangezien appellant heeft verzuimd gedaagde in strijd met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw, op hem rustende inlichtingenverplichting in kennis te stellen van de samenwoning en van zijn werkelijke woonplaats en dit als gevolg heeft gehad dat over de periode van 1 december 1997 tot 1 januari 2001 ten onrechte bijstand is verleend, heeft gedaagde terecht het recht op bijstand van appellant over die periode op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw ingetrokken. De Raad is niet gebleken van dringende redenen op grond waarvan gedaagde van intrekking had moeten afzien.
Gelet op het voorgaande is tevens voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering ingevolge artikel 81, eerste lid, van de Abw. Gedaagde was derhalve verplicht om de ten onrechte verstrekte bijstand van appellant terug te vorderen. De hoofdelijke aansprakelijkheid brengt, anders dan appellant heeft betoogd, mee dat het gedaagde vrijstaat om appellant en niet [naam partner] op die terugbetaling aan te spreken. Er is dan ook geen rechtsgrond aan te wijzen op basis waarvan appellant kan verlangen dat gedaagde (ook) [naam partner] aanspreekt voor de gehele of gedeeltelijke terugbetaling van de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 december 1997 tot en met 31 januari 2000.
Met betrekking tot de beëindiging van het recht op bijstand met ingang van 1 januari 2001
Uit de beschikbare gegevens is de Raad niet gebleken dat de situatie met ingang van 1 januari 2001 wat de woonplaats van appellant betreft gewijzigd was ten opzichte van de periode daarvoor, zodat gedaagde terecht het recht op bijstand heeft beëindigd.
Conclusie
Een en ander leidt ertoe dat het besluit van 8 februari 2005, voorzover dit ziet op de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 november 1997 en op de terugvordering van bijstand over de periode van 1 februari 1997 tot en met 30 november 1997 wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad zal dit besluit wat de terugvordering betreft echter in zijn geheel vernietigen aangezien een terugvorderingsbesluit, dat een executoriale titel oplevert, als één geheel moet worden beschouwd, nu dit uitmondt in één - daarin te vermelden - bedrag aan teruggevorderde bijstand. Gedaagde zal dan ook een nieuw intrekkingsbesluit moeten nemen voorzover dit ziet op de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 november 1997 en een nieuw terugvorderingsbesluit voorzover dit ziet op de periode van 1 december 1997 tot 1 januari 2001.
De Raad ziet aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze worden begroot op € 322,-- wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 8 februari 2005 gegrond;
Vernietigt het besluit van 8 februari 2005 voorzover dit ziet op de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 november 1997 en op de terugvordering;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 322,--, te betalen door de gemeente Wijchen;
Bepaalt dat de gemeente Wijchen aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 87,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2005.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.