[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. J.E.A.H. Verstraelen, advocaat te Maastricht, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Zwolle op 23 juli 2003, onder reg. nr. AWB 03/20 ZW, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 25 mei 2005, waar appellante, met voorafgaand bericht, niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen
M.J. Gerritsen, werkzaam bij het Uwv.
Appellante, die jarenlang een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet ontving, is op 7 september 1999 gaan werken als schoonmaakster via uitzendbureau Tempo Team. Op 16 november 1999 is zij uitgevallen met psychische klachten. Op 29 november 1999 is zij onderzocht door een verzekeringsarts, die concludeerde dat gezien appellantes gezondheids- toestand op 7 september 1999 uitval binnen een halfjaar na aanvang van de verzekering was te verwachten. Bij besluit van
13 januari 2000 heeft gedaagde met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b van de Ziektewet (ZW) appellante ziekengeld geweigerd. In bezwaar is appellante onderzocht door bezwaarverzekeringsarts B.C. Bockwinkel die na verkregen informatie van onder meer de behandelend psychiater bij de Riagg tot het oordeel kwam dat bij appellante primair sprake was van volledige arbeidsongeschiktheid voor alle arbeid in het vrije bedrijf bij aanvang van de verzekering. Hij achtte haar bij aanvang van de werkzaamheden buiten staat een langdurige arbeidsrelatie aan te gaan. Bij besluit van 9 augustus 2000 heeft gedaagde de bezwaren van appellante ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 juli 2001 heeft de rechtbank het besluit van 9 augustus 2000 vernietigd op de grond dat er op zijn minst twijfel bestaat aan het standpunt van Bockwinkel dat appellante bij aanvang van haar werkzaamheden buiten staat was om een langdurige arbeidsrelatie aan te gaan. De rechtbank heeft geoordeeld dat de feiten en omstandigheden van na de beoordelingsdatum en rapportages over de gezondheidstoestand van appellante na haar uitval op zich onvoldoende informatie bevatten om de conclusie van Bockwinkel te kunnen dragen.
Na deze uitspraak heeft Bockwinkel informatie opgevraagd bij de huisarts en mede op basis van eerdere informatie van de behandelend psychiater het standpunt ingenomen dat de weigering van ziekengeld zowel kan berusten op het gestelde in artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a als onder b van de ZW. Naar aanleiding van de reactie hierop van de gemachtigde van appellante, is appellante onderzocht door psychiater J. ten Kate en psycholoog M.H. Heutink. In hun rapport van 28 mei 2002 concluderen dezen op hun vakgebied dat bij appellante sprake is van een persoonlijkheidsstoornis met kenmerken van een borderline en een antisociale persoonlijkheidsstoornis. Zij delen de conclusie van Bockwinkel dat appellante niet in staat is tot het aangaan van een langdurige arbeidsrelatie, maar kunnen zich wel voorstellen dat appellante het onder ideale omstandigheden langer dan zes maanden ergens zou kunnen uithouden. Vervolgens heeft bezwaarverzekeringsarts
E. Khoe in een rapportage van 15 juli 2002 geconcludeerd dat appellante bij aanvang van de werkzaamheden al arbeidsongeschikt was en dat uitval binnen een half jaar kennelijk te verwachten was. In een naar aanleiding van de reactie van de gemachtigde van appellante uitgebracht nader rapport van 27 augustus 2002 hebben genoemde deskundigen hun standpunt gepreciseerd in die zin dat het oordeel dat appellante niet in staat is tot een langdurige arbeidsrelatie gerechtvaardigd is, maar dat er een zeer kleine kans is dat appellante het onder ideale omstandigheden 6 maanden of langer zou kunnen uithouden. In een gewoon loonvormend arbeidsproces zijn dergelijke ideale omstandigheden huns inziens niet te creëren. De kans dat zij binnen 6 maanden zou uitvallen achten zij vele malen groter dan de kans dat zij langer dan 6 maanden zou kunnen werken. Vervolgens heeft gedaagde bij het thans bestreden besluit van 29 november 2002 (hierna: het bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 13 januari 2000 wederom ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat gezien de gezondheidstoestand van appellante bij de aanvang van de verzekering uitval binnen een half jaar te verwachten was en dat hij, gelet op het “Besluit ongeschiktheid bij of kort na aanvang verzekering Ziektewet”, terecht gebruik heeft gemaakt van zijn weigeringsbevoegdheid.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat het beleid van het UWV terzake van de beoordeling bij uitval binnen een half jaar na aanvang van de verzekering voor de ZW de grenzen van een redelijke beleidsbepaling overschrijdt. Voorts meent appellante dat een psychiater de onderhavige situatie niet kan beoordelen nu hij niet deskundig is op het gebied van arbeidsomstandigheden. Bovendien meent appellante dat de beslissingen van het UWV en de rechtbank zijn gebaseerd op adviezen van partijdeskundigen, die niet onafhankelijk zijn en dat naast een psychiatrisch en psychodiagnostisch onderzoek ook een arbeidskundig onderzoek had moeten plaatshebben.
De Raad oordeelt als volgt.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de ZW is het UWV bevoegd de uitkering van ziekengeld geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend te weigeren, indien de ongeschiktheid tot werken wegens ziekte, anders dan wegens zwangerschap of bevalling binnen een half jaar na het tijdstip waarop de verzekering een aanvang nam, is ingetreden, terwijl de gezondheidstoestand van de betrokkene ten tijde van de aanvang van zijn verzekering het intreden van de ongeschiktheid tot werken binnen een half jaar kennelijk moest doen verwachten.
Bij Besluit van 12 november 1998, Stcrt. 1998, 228, inwerkingtreding 27 januari 1999 (hierna aan te duiden als: Besluit) heeft gedaagde de richtlijnen die hij bij het hanteren van de weigeringsbevoegdheid van artikel 44, eerste lid, van de ZW hanteert, vastgelegd. Ingevolge het Besluit, voor zover voor het onderhavige geval van belang, is als regel weigering van ziekengeld gerechtvaardigd als de betrokkene bij de aanvang van de verzekering arbeidsongeschiktheid had kunnen verwachten, zulks naar het oordeel van de uitvoeringsinstelling. Als de betrokkene de uitval bij de aanvang van de verzekering niet had kunnen verwachten, zulks naar het oordeel van de uitvoeringsinstelling, wordt ziekengeld niet geweigerd als betrokkene gedurende drie maanden normaal arbeid heeft verricht.
Als de betrokkene bij aanvang van de verzekering naar het oordeel van de uitvoeringsinstelling uitval niet had kunnen verwachten en hij nog geen drie maanden normaal arbeid heeft verricht, wordt per geval afzonderlijk beoordeeld of weigering gerechtvaardigd is, met inachtneming van, onder meer, de volgende aandachtspunten:
- er is minder aanleiding tot weigering naarmate er sinds de aanvang van de arbeid meer tijd is verstreken;
- er is meer aanleiding tot weigering wanneer de betrokkene voor het eerst aan het arbeidsleven is gaan deelnemen;
- er is minder aanleiding te weigeren naarmate voor toepassing van de bevoegdheid langer ziekengeld is verstrekt.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde met dit beleid, dat door de Raad reeds vele malen impliciet is onderschreven, blijft binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling.
De Raad merkt op dat hij geen aanleiding ziet te twijfelen aan de objectiviteit van het oordeel van de psychiater Ten Kate en van de psycholoog Heutink. Ook overigens ziet de Raad geen reden om hun conclusies buiten beschouwing te laten. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat het rapport en de conclusies van Ten Kate en Heutink, zoals nader gepreciseerd in hun brief van 27 augustus 2002, voldoende concrete aanwijzingen bevatten voor het oordeel dat de psychische gezondheidstoestand van appellante op 7 september 1999 zodanig was dat uitval binnen een half jaar nadien kennelijk was te verwachten. Anders dan de gemachtigde van appellante stelt, hebben Ten Kate en Heutink zich niet over de arbeidsomstandigheden in het door appellante verrichte werk uitgelaten, maar slechts in algemene zin over een arbeidsrelatie gesproken. Voorts miskent de gemachtigde van appellante dat een besluit als het onderhavige uitsluitend berust op een beoordeling van de medische situatie van betrokkene. Een arbeidskundige beoordeling is dan ook niet aan de orde.
De Raad is voorts van oordeel dat gedaagde in redelijkheid met een beroep op het Besluit van zijn weigeringsbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Van belang is daarbij dat appellante voor het eerst aan het werk was en dat zij zich binnen drie maanden na aanvang van de werkzaamheden ziek heeft gemeld. Gezien het vorenstaande slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2005.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.