ECLI:NL:CRVB:2005:AU0030

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2621 WAO + 04/4680 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en beoordeling van psychische klachten

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 13 juli 2005, met zaaknummers 03/2621 WAO en 04/4680 WAO, staat de herziening van de WAO-uitkering van appellant centraal. Appellant, die sinds 1997 met hartklachten en later psychische klachten uitgevallen was, had een uitkering die aanvankelijk was vastgesteld op 80 tot 100% en later herzien naar 65 tot 80%. In 2002 meldde hij zich opnieuw ziek, waarna de uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) werd geweigerd te verhogen naar 45 tot 55%. De rechtbank Breda verklaarde het beroep tegen deze besluiten ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Raad oordeelt dat de medische informatie van de behandelend psycholoog en de gegevens van appellant niet voldoende zijn om te concluderen dat hij geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft. De Raad stelt vast dat de bezwaarverzekeringsarts en de arbeidsdeskundige voldoende toelichting hebben gegeven op de geschiktheid van de functies die aan de schatting ten grondslag liggen. De Raad komt tot de conclusie dat de besluiten van het Uwv onzorgvuldig zijn voorbereid en motiveringsgebreken vertonen, maar dat de rechtsgevolgen van deze besluiten in stand blijven. Dit betekent dat de appellant geen recht heeft op een hogere uitkering, ondanks de geconstateerde gebreken in de besluitvorming.

De Raad wijst het verzoek om schadevergoeding af, maar veroordeelt het Uwv tot betaling van de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.093,- bedragen. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming door het Uwv en de noodzaak van adequate motivering van besluiten in het kader van de WAO.

Uitspraak

03/2621 WAO + 04/4680 WAO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 9 augustus 2001 heeft gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids- verzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%, met ingang van
10 oktober 2001 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Bij besluit van 7 maart 2002, hierna: bestreden besluit 1, heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 9 augustus 2001 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 21 november 2002 heeft gedaagde geweigerd om de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, ingaande 23 september 2002 te verhogen.
Bij besluit van 8 april 2003, hierna: bestreden besluit 2 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 21 november 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank Breda heeft bij uitspraak van 9 april 2003, nummer 02/611 WAO, hierna: aangevallen uitspraak 1, het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. H. Koelewijn, advocaat te Woerden, tegen die uitspraak op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden hoger beroep ingesteld.
De rechtbank Breda heeft bij uitspraak van 13 juli 2004, nummer 03/1131 WAO, hierna: aangevallen uitspraak 2, het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. J.J. Bronsveld, advocaat te Bergen op Zoom, tegen die uitspraak op voorlopige gronden hoger beroep ingesteld. Mr. P.C.W.M. Meerbach, advocaat te Utrecht, heeft als opvolgend gemachtigde het aanvullend beroepschrift ingediend.
Gedaagde heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Gedaagde heeft in het geding met nummer 03/2621 WAO een aanvulling op het verweerschrift ingediend, vragen beantwoord en nadere stukken ingediend, waarop mr. Koelewijn, voornoemd, heeft gereageerd.
Mr. Koelewijn heeft in voornoemd geding nadere medische gegevens ingediend, waarop gedaagde bij monde van de bezwaarverzekeringsarts heeft gereageerd.
Voorts heeft mr. Koelewijn desgevraagd nadere stukken ingediend.
Ook in de zaak 04/4680 WAO heeft gedaagde een aanvulling op het verweerschrift ingediend, een vraag beantwoord en nadere stukken ingediend.
De gedingen zijn gevoegd ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 1 juni 2005, waar partijen
- gedaagde en mr. Koelewijn na schriftelijk bericht - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Appellant was laatstelijk werkzaam als projectleider bij [naam werkgever] en is op 7 november 1997 uitgevallen met hartklachten, later gevolgd door psychische klachten. Met ingang van 13 november 1998 is aan appellant een uitkering ingevolge de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Nadien is deze uitkering herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Op 22 maart 2001 heeft appellant zich bij gedaagde ziekgemeld in verband met een toename van zijn psychische klachten. Dit heeft geresulteerd in een tijdelijke herziening van de mate van arbeidsongeschiktheid naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100% over de periode van 19 april 2001 tot 13 augustus 2001.
Bij besluit van 9 augustus 2001, gehandhaafd bij bestreden besluit 1, is de mate van arbeidsongeschiktheid ingaande
10 oktober 2001 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Dit besluit berust op het standpunt van gedaagde dat appellant op laatstgenoemde datum weliswaar in medisch, met name in psychisch opzicht beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies van tekenaar-constructeur werktuigbouw, graafmachine-/laadschopbestuurder en machinebediende. Vergelijking van de mediane loonwaarde van die drie functies met het voor appellant geldende maatmaninkomen resulteert volgens gedaagde in een verlies aan verdiencapaciteit van 45 tot 55%.
Op 23 september 2002 heeft appellant zich opnieuw ziekgemeld met toegenomen psychische klachten. Gedaagde heeft bij besluit van 21 november 2002, gehandhaafd bij bestreden besluit 2, geweigerd om de uitkering van appellant ingevolge de WAO, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, ingaande 23 september 2002 te verhogen. Dit besluit berust op het standpunt van gedaagde dat appellant in medisch opzicht niet toegenomen beperkt is te achten. Uitgaande van die (gelijkblijvende) beperkingen was appellant geschikt voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Vergelijking van de loonwaarde van de middelste van de drie functies met de hoogste lonen met het voor appellant geldende maatmaninkomen resulteert volgens gedaagde ongewijzigd in een verlies aan verdiencapaciteit van 45 tot 55%.
De rechtbank heeft in aangevallen uitspraak 1 overwogen dat de medische informatie van de behandelend psycholoog- psychotherapeut T.W.V.M. IJzermans en het dagverhaal van appellant niet tot de conclusie nopen dat appellant geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft. De beschikbare (medische) gegevens brengen de rechtbank voorts niet tot het oordeel dat bij appellant te geringe medische beperkingen zijn vastgesteld. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het door gedaagde gehanteerde Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) als opvolger van het Functie Informatie Systeem (FIS) niet strijdig is met de bepalingen van de WAO en het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten en ook anderszins de rechterlijke toetsing kan doorstaan. De rechtbank overweegt voorts dat uit het dossier onvoldoende kan worden afgeleid waarom de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht passend zijn, met name omdat de arbeidsdeskundigen in het dossier geen aandacht hebben besteed aan (schijnbare) overschrijdingen van de belastbaarheid. Nu echter de bezwaararbeidsdeskundige P. Blom ter zitting van de rechtbank alsnog een toereikende toelichting heeft gegeven op de passendheid van de functies in relatie tot de medische beperkingen, is de rechtbank voldoende overtuigd van de geschiktheid van appellant voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies.
In aangevallen uitspraak 2 komt de rechtbank voor wat betreft de medische kant van de zaak tot de slotsom dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de (ongewijzigde) vaststelling van de beperkingen van appellant per
23 september 2002 door gedaagdes verzekeringsartsen, mede bezien in het licht van de beschikbare medische informatie, waaronder het oordeel van huisarts A.M. Haighton en van de eerdergenoemde psycholoog-psychotherapeut IJzermans, dan wel voor het instellen van een nader medisch onderzoek. Wat betreft de arbeidskundige kant van de zaak is de rechtbank, mede gelet op de toelichting van de bezwaararbeidsdeskundige, van oordeel dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht passend zijn. De rechtbank verbindt daarbij geen gevolgen aan twijfel omtrent de actualiteit van de functiegegevens van de derde aan de schatting ten grondslag gelegde functie van machinebediende voedingsmiddelen- industrie, nu een schatting mede op basis van de - vierde en vervangende - functie van graafmachine-/laadschopbestuurder niet tot een ander resultaat leidt.
De Raad oordeelt als volgt.
Geding 03/2621 WAO
De Raad zal allereerst ingaan op de grief van appellant dat hij in medisch opzicht meer beperkt is dan gedaagde heeft aangenomen. Ter ondersteuning hiervan is een brief van de psychiater B.S. Resida van 14 juli 2003 in het geding gebracht. Gedaagdes bezwaarverzekeringsarts heeft in reactie hierop aangegeven dat omtrent de gestelde diagnose persoonlijk- heidsstoornis tussen voornoemde psychiater en gedaagdes verzekeringsarts geen verschil van mening bestaat en dat hetgeen overigens door die psychiater is aangevoerd gedaagde geen aanleiding geeft om het standpunt in medisch opzicht te herzien. De Raad heeft onvoldoende aanknopingspunten voor twijfel aan dit oordeel van gedaagde, waarbij de Raad laat meewegen dat meergenoemde psychiater appellant eerst op 7 juli 2003, dus ver na de datum in geding 10 oktober 2001 heeft gezien.
Voor wat betreft de toepassing van de gewijzigde schattingsmethodiek met behulp van het CBBS verwijst de Raad in de eerste plaats naar zijn uitspraken van 9 november 2004, LJNrs. AR4716, AR4717, AR4718, AR4719, AR 4721 en AR4722. In die uitspraken heeft de Raad onder meer overwogen dat hem niet gebleken is van redenen om een systeem als het CBBS niet in beginsel rechtens aanvaardbaar te achten als ondersteunend systeem en methode bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de arbeidsongeschiktheidswetten. Er zijn, in het licht van de in deze arbeidsonge- schiktheidswetten gegeven regels inzake het arbeidsongeschiktheidsbegrip, zoals deze nader zijn uitgewerkt in het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, alsmede in het licht van de met betrekking tot het arbeidsongeschiktheids- begrip en arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen tot stand gekomen rechtspraak onvoldoende aanknopingspunten om daarover in algemene zin anders te oordelen. De Raad tekent daarbij aan dat, gelet op de systematiek en inhoud van die regelgeving, gedaagde bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid enige beoordelingsruimte niet kan worden ontzegd.
De Raad komt daarmee toe aan de vraag of gedaagdes verzekeringsarts J.T.J.A. Klijn het belastbaarheidspatroon volgens het FIS van 23 juli 2001 correct heeft omgezet naar een functionele mogelijkheden lijst volgens het CBBS van 24 juli 2001. Het is de Raad daarbij opgevallen dat de belastbaarheid bij het aspect staan, in het scoreformulier FIS aangeduid als staan gedurende vrijwel de gehele werkdag een uur aaneengesloten, en in de functionele mogelijkhedenlijst bij staan is vastgesteld op “normaal, kan zo nodig ongeveer 1 uur achtereen staan (toeschouwer bij sportwedstrijd)”, en bij staan tijdens het werk eveneens op “normaal, kan zo nodig gedurende het merendeel van de werkdag staan (verkoopfuncties, productiefuncties)” en derhalve een ogenschijnlijke discrepantie vertoont. De bezwaarverzekeringsarts P. van Muijen heeft echter desgevraagd opgemerkt dat dit verschil zich goed laat verklaren door de uiteenlopende systematiek van het FIS en het CBBS en dat de vastgestelde normaalwaarde bij het aspect staan in overeenstemming is te achten met het oordeel van de verzekeringsarts Klijn dat appellant lichamelijk belastbaar is conform leeftijd en habitus. De Raad sluit zich hierbij aan.
De grief dat appellant bij gebreke van een diploma HTS werktuigbouwkunde niet aan de opleidingseisen voor de functie van tekenaar-constructeur werktuigbouw voldoet, heeft de gemachtigde van appellant laten vallen nu appellant wel degelijk over een dergelijk diploma beschikt.
Voorts verenigt de Raad zich met het oordeel van de rechtbank dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in overeenstemming zijn te achten met de belastbaarheid van appellant. Evenals de rechtbank heeft de Raad daarbij acht geslagen op de toelichting van gedaagdes bezwaararbeidsdeskundige ter zitting van de rechtbank alsmede op de nadere toelichting in hoger beroep.
Met het vorenstaande is echter wel gegeven dat niet uiterlijk bij besluit op bezwaar de schatting is voorzien van een zodanige deugdelijke toelichting en motivering dat op grond daarvan voldoende inzicht wordt geboden in en een voldoende mogelijkheid tot toetsing wordt verschaft van de verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige grondslagen waarop de schatting berust. In lijn met de eerdergenoemde uitspraken van de Raad van 9 november 2004 en anders dan de rechtbank in casu heeft geoordeeld, brengt het vorenstaande de Raad tot de slotsom dat bestreden besluit 1 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vanwege onzorgvuldige voorbereiding en motiveringsgebreken voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad is evenwel van oordeel dat de rechtsgevolgen van dit besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand dienen te worden gelaten.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de beslissing als weergegeven in rubriek III.
Geding 04/4680 WAO
De Raad zal allereerst ingaan op de grief van appellant dat hij in energetisch en psychisch opzicht dermate ernstig beperkt is dat hij geen reëel aanbod meer is voor de arbeidsmarkt. De Raad verwijst daartoe naar hetgeen hij met betrekking tot de medische kant van de zaak heeft overwogen in het geding met nr. 03/2621 WAO en voegt daaraan toe onvoldoende aanknopingpunten te hebben aangetroffen voor twijfel aan het oordeel van gedaagde, dat de gezondheidstoestand van appellant in vergelijking met de medische situatie ten tijde van de voorgaande arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per
10 oktober 2001 naar objectieve maatstaven gemeten niet in relevante mate is verslechterd. In dit oordeel ligt besloten dat de Raad geen aanleiding ziet tot het instellen van een nader medisch onderzoek.
Wat betreft de arbeidskundige kant van de hier in geding zijnde arbeidsongeschiktheidbeoordeling verenigt de Raad zich met het oordeel van de rechtbank dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in overeenstemming zijn te achten met de belastbaarheid van appellant. Met de rechtbank heeft de Raad daarbij acht geslagen op de toelichting van gedaagdes (bezwaar)arbeidsdeskundige in eerste aanleg alsmede op de nadere arbeidskundige toelichting in hoger beroep.
Nu met het vorenstaande ook in dit geding is gegeven dat niet uiterlijk bij besluit op bezwaar de schatting is voorzien van een zodanige deugdelijke toelichting en motivering dat op grond daarvan voldoende inzicht wordt geboden in en een voldoende mogelijkheid tot toetsing wordt verschaft van de verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige grondslagen waarop de schatting berust, leidt dit de Raad tot de slotsom dat ook bestreden besluit 2 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid van de Awb vanwege onzorgvuldige voorbereiding en motiveringsgebreken voor vernietiging in aanmerking komt, maar dat de rechtsgevolgen van dit besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand kunnen blijven.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de beslissing als weergegeven in rubriek III.
Schade (8:73 Awb)
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep weliswaar slaagt maar dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Voor vergoeding van schade als door appellant in beide gedingen is verzocht, is in het onderhavige geval dan ook geen plaats, zodat de Raad dit verzoek afwijst.
Proceskosten (8:75 Awb)
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beide gedingen in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1288,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 805,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 2.093,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraken;
Verklaart het beroep tegen de bestreden besluiten gegrond en vernietigt die besluiten;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten geheel in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep in beide gedingen tot een bedrag groot € 2093,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 249,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.