ECLI:NL:CRVB:2005:AU0018

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2611 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om vrijstelling van verzekeringsplicht volksverzekeringen door Braziliaanse nationaliteit

In deze zaak verzoekt een appellante met Braziliaanse nationaliteit om vrijstelling van de verzekeringsplicht voor de volksverzekeringen. De appellante heeft op 19 januari 1995 een verzoek ingediend voor deze vrijstelling, welke aanvankelijk is verleend met ingang van de datum van het verzoek. Echter, na bezwaar tegen dit besluit, heeft de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank dit verzoek afgewezen, met de stelling dat er geen onbillijkheden van overwegende aard waren die een terugwerkende kracht rechtvaardigden. De appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die de beslissing van de Sociale verzekeringsbank heeft bevestigd. De Raad heeft de zaak behandeld op 30 juni 2005, waarbij de appellante niet aanwezig was, maar de gedaagde zich liet vertegenwoordigen door een advocaat. De Raad heeft de relevante regelgeving en de geschiedenis van de totstandkoming van de besluiten in deze zaak in overweging genomen. De Raad concludeert dat de appellante onvoldoende actie heeft ondernomen om tijdig informatie te verzamelen over haar verzekeringspositie, en dat haar onbekendheid met de regelgeving niet kan worden aangemerkt als een onbillijkheid van overwegende aard. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/2611 AOW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats] (Brazilië), appellante,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank.
In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellante heeft mr. C.W.M. Ostendorf, belastingadviseur te Den Haag, op daartoe nader aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 april 2003, nr. AWB 00/2704 AOW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 30 juni 2005, waar appellante niet is verschenen en gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. B.T.S.J. Maarschalkerweerd, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Appellante, van Braziliaanse nationaliteit, heeft op 19 januari 1995 verzocht om vrijstelling van de verzekeringsplicht ingevolge de volksverzekeringen. Bij besluit van 23 maart 1995 is aan appellante met ingang van de datum van het verzoek vrijstelling verleend. Tegen dit besluit is namens appellante bezwaar ingesteld, dat door gedaagde bij besluit van 21 juni 1995, voorzover hier van belang, ongegrond is verklaard. Tegen het laatstgenoemde besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend waardoor het rechtens onaantastbaar is geworden. De ingangsdatum van de verleende vrijstelling steunde op het bepaalde in artikel 24, derde lid, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1989,
Sb. 164 (hierna: KB 164), waarin ten tijde hier van belang was bepaald dat de vrijstelling niet eerder kan ingaan dan de datum van het verzoek daartoe.
Vervolgens is vastgesteld het Besluit van 2 september 1998 tot wijziging van KB 164 in verband met het creëren van de mogelijkheid om terugwerkende kracht te verlenen aan een vrijstelling op grond van artikel 24, Stb. 597 (hierna KB 597). Ingevolge artikel II van dit besluit kan gedaagde, indien de toepassing van artikel 24, derde lid, van KB 164, zoals dat luidde op de dag voor de inwerkingtreding van KB 597, heeft geleid tot onbillijkheden van overwegende aard, op verzoek van de ingezetene aan wie tussen 4 november 1994 en de dag waarop KB 597 in werking is getreden, vrijstelling is verleend, besluiten dat die vrijstelling terugwerkt tot ten hoogste drie jaar voorafgaande aan de datum van het verzoek. Hiermee werd vooruitgelopen op de intrekking van KB 164 met ingang van 1 januari 1999 en de inwerkingtreding per dezelfde datum van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999, Stb. 1998, 746 (hierna: KB 746). Ingevolge artikel 22 van het laatstgenoemde besluit, gaat de vrijstelling in op de datum van de aanvraag, maar kan gedaagde de vrijstelling verlenen met ingang van ten hoogste drie jaar vóór de datum van de aanvraag, indien toepassing van het tweede lid leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.
Naar aanleiding daarvan is namens appellante op 23 augustus 1999 verzocht de aan haar verleende vrijstelling alsnog op 19 januari 1992 te doen ingaan. Bij besluit van 2 december 1999 heeft gedaagde dit verzoek afgewezen. Volgens gedaagde is er geen sprake van onbillijkheden van overwegende aard, indien iemand heeft nagelaten tijdig een vrijstellingsverzoek in te dienen als gevolg van onbekendheid met de regelgeving, hoe begrijpelijk die onbekendheid met de regelgeving overigens ook is. Gedaagde voert dan ook als beleid, dat geen terugwerkende kracht wordt verleend aan een vrijstelling indien uitsluitend sprake is van onbekendheid met de regelgeving.
Namens appellante is tegen de afwijzing bezwaar gemaakt, welk bezwaar gedaagde bij besluit van 15 maart 2000 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond heeft verklaard onder overweging dat geen sprake is van onbillijkheden van overwegende aard. Gedaagde heeft voorts opgemerkt dat redelijkerwijs niet kan worden gesteld dat appellante een actieve houding heeft aangenomen, nu er een periode van bijna drie jaren ligt tussen de inzending in januari 1992 van een vragenformulier van de Belastingdienst en het inwinnen van informatie over haar verzekeringspositie in december 1994.
Naar het oordeel van de rechtbank is het door gedaagde gevoerde beleid niet onredelijk in het licht van de geschiedenis van de totstandkoming van onder meer artikel 22, derde lid, van KB 746 en de vaste rechtspraak van de Raad met betrekking tot de betekenis van onbekendheid met de regelgeving in soortgelijke situaties. Indien appellante niet wist waar zij een verzoek om vrijstelling had moeten indienen, had het naar het oordeel van de rechtbank op haar weg gelegen om de ter zake benodigde informatie eerder te verzamelen. Het is immers de verantwoordelijkheid van appellante om zich, voordat zij zich in een land vestigt, op de hoogte te stellen van de relevante wetgeving. De stelling dat appellante door het niet vermelden van de mogelijkheid van vrijstelling in het vragenformulier van de Belastingdienst op het verkeerde been is gezet, heeft de rechtbank niet tot het oordeel gebracht dat in dit geval sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard, reeds omdat de dienst niet het voor de vrijstelling verantwoordelijk orgaan is. Daarbij heeft de rechtbank aangetekend dat de verzekering voor de volksverzekeringen rechtstreeks uit de wet voortvloeit.
De vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden beantwoordt de Raad, evenals de rechtbank, bevestigend. Hij stelt zich achter de overwegingen van de aangevallen uitspraak.
Ook in hoger beroep heeft appellante zich erop beroepen dat het niet tijdig doen van een verzoek om vrijstelling van de verzekeringsplicht niet voortkwam uit onbekendheid met de regelgeving maar uit het bij haar opgewekte vertrouwen dat zij haar sociale verzekeringspositie had geregeld met het invullen van een in januari 1992 door de Belastingdienst aan haar toegezonden formulier. De formulering van de begeleidende brief bij dat formulier gaf naar de mening van appellante alle aanleiding tot dat vertrouwen.
De Raad kan appellante hierin niet volgen. In bedoelde brief is appellante het volgende medegedeeld.
"In verband met uw vestiging in Nederland is het noodzakelijk dat de Belastingdienst over bepaalde gegevens beschikt.
(…)
Wanneer u bij vestiging in Nederland moet worden uitgezonderd als verplicht verzekerde voor de volksverzekeringen, zal de Belastingdienst hiervan mededeling doen aan de Sociale Verzekeringsbank te Amstelveen. Deze bank is belast met de registratie van ingezetenen, die niet verplicht verzekerd zijn."
De Raad kan uit dit schrijven niet meer afleiden dan dat de Belastingdienst de Sociale verzekeringsbank zou informeren indien uit de door appellante verstrekte gegevens zou blijken dat zij niet verplicht verzekerd was ingevolge de volks- verzekeringen. In de brief kan geen enkele toezegging worden gelezen ten aanzien van (een aanvraag voor) vrijstelling van die verzekering. Reeds op deze grond kan deze grief van appellante niet slagen. De Raad laat daarbij in het midden of een toezegging door de Belastingdienst in deze van enige betekenis zou kunnen zijn.
Dat appellante zich niet tijdig tot de Sociale verzekeringsbank heeft gewend met het verzoek om vrijstelling van de verplichte verzekering moet dan ook worden toegeschreven aan onbekendheid met de mogelijkheid van deze vrijstelling. Volgens vaste jurisprudentie kan onbekendheid met de wettelijke regelingen niet tot de conclusie leiden dat sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2005.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) M.F. van Moorst.