ECLI:NL:CRVB:2005:AU0015

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/253 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering op basis van medische en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan gedaagde, die sinds haar jeugd lijdt aan astma en bronchiale hyperreactiviteit. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. De rechtbank had eerder het besluit van het Uwv vernietigd, omdat het niet voldeed aan de eisen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad heeft de zaak behandeld op 25 mei 2005, waarbij gedaagde werd bijgestaan door haar advocaat, mr. W.G.H. van de Wetering.

De Raad heeft de medische en arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit beoordeeld. Gedaagde was onderzocht door psychiater prof. dr. E. Hoencamp, die concludeerde dat gedaagde op 9 april 1999, de datum in geding, in staat was om de geselecteerde functies te vervullen, ondanks haar psychische klachten. De Raad oordeelt dat de beperkingen van gedaagde adequaat in kaart zijn gebracht en dat zij met deze beperkingen de geselecteerde functies kan verrichten. De Raad wijst erop dat de rechtbank ten onrechte het bestreden besluit heeft vernietigd, omdat het besluit voldoende onderbouwd was.

De Raad concludeert dat het hoger beroep slaagt, dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en dat het inleidend beroep ongegrond moet worden verklaard. De Raad ziet geen aanleiding om proceskosten te vergoeden. De uitspraak van de Raad is openbaar uitgesproken op 13 juli 2005.

Uitspraak

03/253 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank 's-Gravenhage op 23 december 2002, onder reg. nr. AWB 00/4831 WAO, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. W.G.H. van de Wetering, advocaat te Rijswijk, een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd is namens appellant bij brief met bijlage, binnengekomen bij de Raad op 2 september 2004, nadere informatie verstrekt.
Op verzoek van de Raad heeft psychiater prof. dr. E. Hoencamp onder dagtekening 18 januari 2005 van verslag en advies gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 25 mei 2005, waar namens appellant is verschenen M.L. Turnhout, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Wetering, voornoemd.
II. MOTIVERING
Aan gedaagde, die sinds haar vroege jeugd lijdt aan astma en bronchiale hyperreactiviteit, is per 23 oktober 1988 een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Deze uitkering is in 1994 ingetrokken. Vanaf 1996 heeft gedaagde verschillende werkzaamheden verricht. Laatstelijk werkte zij als parkeerwacht en wielklemmenzetter op basis van een contract voor bepaalde tijd, dat afliep per 1 december 1998.
In verband met een aanvraag om een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) wegens sedert 28 april 1998 bestaande arbeidsongeschiktheid, is gedaagde op 22 april 1999 onderzocht door verzekeringsarts
T.J. Elbertsen, die blijkens zijn rapport van 29 april 1999 als diagnose stelt chronisch obstructieve longaandoening, fibromyalgie, weke delen aandoening (bursitis aan de rechterheup) en overgewicht bij periodiek prednisongebruik. Elbertsen heeft, mede op basis van informatie van de behandelend reumatoloog, een belastbaarheidspatroon opgesteld. Op basis daarvan heeft arbeidsdeskundige H. de Vries uit het Functie Informatie Systeem vier functiebestandscodes geselecteerd en op basis van de functies informant/kaartverkoper, monteur koffiezetters en samensteller huishoudelijke producten de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde berekend op minder dan 15%. Bij besluit van 1 juli 1999 heeft appellant geweigerd gedaagde bij het einde van de wachttijd in aanmerking te brengen voor een WAO-uitkering.
In het kader van de bezwarenprocedure is gedaagde onderzocht door bezwaarverzekeringsarts E. Höfkens, die mede op basis van informatie van de behandelend longarts het oordeel van Elbertsen heeft bevestigd. Vervolgens heeft bezwaar- arbeidsdeskundige J. Noordermeer een nieuwe berekening van het maatmanloon gemaakt, waarbij de omvang van de maatman is gesteld op 41,2 uur en het verlies aan verdiencapaciteit is uitgekomen op 11,2 %, waarna de bezwaren van gedaagde bij besluit van 22 maart 1999 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond zijn verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met de
artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen alsmede bepalingen gegeven omtrent vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.
De rechtbank heeft haar oordeel gebaseerd op het rapport van 17 januari 2002 van de door haar benoemde deskundige, de arts J.C. Streng, die gedaagde meer beperkt acht ten aanzien van de frequentie van trappenlopen, fysieke inspanningen en allergieën en die haar door karakterpathologie psychisch zodanig beperkt acht ten aanzien van spanning en stress, dat hij haar alleen al op basis van de psychische beperkingen volledig arbeidsongeschikt acht. Appellant heeft hierop een rapportage overgelegd van bezwaarverzekeringsarts F.L. van Duijn van 15 februari 2002, waarin deze de conclusies van Streng gemotiveerd heeft weerlegd. De rechtbank heeft overwogen dat de conclusies van Streng wel enigszins zijn weerlegd, maar dat appellant niet met sluitende onderzoeksbevindingen is gekomen die zijn gelijk zouden aantonen. Met name ten aanzien van de beperkingen samenhangende met de allergieën en de longaandoeningen acht de rechtbank de motivering van appellant tekortgeschoten.
Appellant stelt zich in hoger beroep onder verwijzing naar een rapport van bezwaarverzekeringsarts Van Duijn van 21 januari 2003 op het standpunt dat de beperkingen van gedaagde wel duidelijk in kaart zijn gebracht en dat zij met die beperkingen de geselecteerde functies kan verrichten.
De Raad oordeelt als volgt.
Psychiater Hoencamp heeft gedaagde op verzoek van de Raad in november 2004 onderzocht en geconcludeerd dat zij toen een mengbeeld met relatief lichte angst en depressieve klachten vertoonde. Naar zijn oordeel toonde gedaagde op 9 april 1999 in grote lijnen hetzelfde beeld als in 2004, hoewel er mogelijk toen nog – ook in psychiatrisch opzicht – meer klachten waren dan nu. Het lijkt erop alsof de behandeling daarna heeft bijgedragen tot vermindering van de klachten. Hij acht het niet onmogelijk dat gedaagde op 9 april 1999 de voor haar geselecteerde functies kon verrichten.
In de vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van de door hem ingeschakelde onafhankelijke deskundige in beginsel pleegt te volgen.
De Raad ziet in hetgeen door en namens gedaagde is aangevoerd geen aanleiding in dit geval anders te oordelen. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat Hoencamp zijn conclusies mede heeft gebaseerd op door hem verkregen informatie van de behandelend zenuwarts, longarts en huisarts van gedaagde. De overige beschikbare medische informatie geeft de Raad geen aanleiding tot twijfel aan de bevindingen en conclusies van Hoencamp. Aan het rapport van de arts Streng kan de Raad niet de betekenis toekennen die de rechtbank en gedaagde daaraan hechten, nu dit rapport niet is toegespitst op de datum in geding, 9 april 1999. Bovendien acht de Raad de door bezwaarverzekeringsarts Van Duijn gegeven nadere toelichting overtuigend. Gezien het vorenstaande is de Raad van oordeel dat de voor gedaagde aangenomen beperkingen berusten op een voldoende draagkrachtige motivering.
Ten aanzien van de voor gedaagde geselecteerde functies overweegt de Raad dat de functiebelastingen enige overschrijdingen laten zien. De Raad acht de aanvaardbaarheid daarvan voldoende toegelicht. De Raad is dan ook van oordeel dat gedaagde in staat moet worden geacht deze functies te vervullen.
Gezien het vorenstaande berust het bestreden besluit op een adequate medische en arbeidskundige onderbouwing en komt het voor bevestiging in aanmerking. Gelet daarop heeft de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte vernietigd. De conclusie is dan ook dat het hoger beroep slaagt, dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en dat het inleidend beroep ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2005.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.