02/6263 WAO + 04/4167 WAO
De erfgenamen van [naam betrokkene], laatstelijk wonende te [woonplaats], appellanten,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens wijlen [naam betrokkene] (verder te noemen: betrokkene) heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 22 oktober 2002, kenmerk 02/561.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, waarop namens betrokkene is gereageerd bij brief van 15 juli 2003.
Betrokkene is op 17 november 2003 overleden.
Bij brief van 2 augustus 2004 heeft gedaagde een afschrift van een besluit van die datum ingezonden, waarop namens appellanten is gereageerd bij brief van 4 augustus 2004.
Bij brief van 28 april 2005 is het hoger beroep nader toegelicht namens appellanten.
Het geding is, gevoegd met een aantal vergelijkbare zaken, behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 2 juni 2005. Appellanten zijn daar, zoals aangekondigd, niet verschenen. Namens gedaagde zijn verschenen F.P.L. Smeets en mr. L. Bosma, beiden werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten.
Betrokkene werkte laatstelijk bij [naam werkgever] te [vestigingsplaats]. Bij besluit van 7 december 1993 heeft gedaagde met ingang van 1 oktober 1993 aan betrokkene een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, waarbij het WAO-dagloon is vastgesteld op f 169,74. In dit besluit heeft betrokkene berust.
Bij brief van 14 september 2001 is namens betrokkene verzocht om het dagloon alsnog te verhogen, waarbij is aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de pensionkostentoeslag, de reiskostenvergoeding voor een jaarlijkse vakantiereis naar het land van herkomst, zes extra reisdagen en nog extra verlofdagen. Tevens is verzocht de wettelijke rente te vergoeden over de nabetaling.
Bij besluit van 28 november 2001 heeft gedaagde het WAO-dagloon met ingang van 1 oktober 1993 herzien naar een bedrag van f 173,61. Hierbij is rekening gehouden met een bedrag aan reiskostenvergoeding buitenland van f 1008,-- per jaar. In bezwaar is aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met zes extra reisdagen en extra vakantiedagen. Mogelijk is ook ten onrechte geen rekening gehouden met andere toeslagen, zoals tintoeslag, CAO-toeslag en overuren. Bij besluit op bezwaar van 8 april 2002 is het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 28 november 2001 ongegrond verklaard. Met betrekking tot de zes extra reisdagen en extra vakantiedagen heeft gedaagde overwogen dat dit geen extra loon vormt. Met betrekking tot de CAO-toeslag is overwogen dat, indien betrokkene daarop recht had, dit meegenomen is in het vastloon. Voorts is volgens gedaagde niet gebleken dat betrokkene een tintoeslag of overwerkver-goeding ontving.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 8 april 2002 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat betrokkene aannemelijk heeft gemaakt dat hij een hoger bedrag aan reiskostenvergoeding ontving dan f 1008,--. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat gedaagde terecht geen rekening heeft gehouden met de zes extra reisdagen en de extra vakantiedagen. De in beroep aangevoerde grieven met betrekking tot de overige toeslagen heeft de gemachtigde van betrokkene ter zitting van de rechtbank niet langer gehandhaafd.
In hoger beroep is aangevoerd dat de zes extra reisdagen moeten doorklinken in het WAO-dagloon van betrokkene, evenals de vakantietoeslag over de reiskostenvergoeding. Daarnaast meent betrokkene te hebben aangetoond dat hij een CAO-toeslag ontving.
Bij besluit van 2 augustus 2004 heeft gedaagde uitvoering gegeven aan de uitspraak van de rechtbank en het WAO-dagloon per 1 oktober 1993 vastgesteld op f 173,61.
Daartegen is aangevoerd dat betrokkene in de referteperiode twee maal een reiskosten-vergoeding heeft ontvangen, terwijl maar met één van deze bedragen rekening is gehouden.
De Raad overweegt als volgt.
Het besluit van 2 augustus 2004 vervangt het besluit van 8 april 2002. Op de voet van de artikelen 6:19, eerste lid, in samenhang met 6:24, eerste lid, Awb zal de Raad het besluit van 2 augustus 2004 in zijn beoordeling betrekken.
Nu gedaagde het besluit van 8 april 2002 niet handhaaft en niet is gebleken van een belang van appellanten bij een inhoudelijk oordeel van de Raad over dat besluit, zal het hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard. De Raad volstaat met een oordeel over het besluit van 2 augustus 2004.
Aangezien betrokkene geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen het besluit van 7 december 1993 is dat besluit in rechte onaantastbaar geworden. Bij brief van 14 september 2001 heeft betrokkene aan gedaagde verzocht terug te komen van dat besluit. Gedaagde heeft naar aanleiding van deze verzoeken nader onderzoek verricht, wat er uiteindelijk toe heeft geleid dat het dagloon met terugwerkende kracht is verhoogd.
Het terugkomen van een besluit dat in rechte onaantastbaar is geworden betreft een bevoegdheid en de wijze waarop van die bevoegdheid gebruik wordt gemaakt kan door de rechter slechts terughoudend worden beoordeeld. Een toetsing ten volle zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Daarnaast brengt het feit dat wordt verzocht terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit met zich dat het aan betrokkene is aan te geven - uiterlijk in de bezwaarfase - waarom dat eerdere besluit niet juist zou zijn en van zijn stellingen het nodige bewijs te leveren. Op na het besluit op bezwaar aangevoerde nieuwe stellingen kan geen acht worden geslagen, hiermee heeft gedaagde bij het nemen van het nemen van het besluit op bezwaar geen rekening kunnen houden.
Rekening houdend met voorgaande uitgangspunten stelt de Raad vast dat hetgeen betrokkene heeft aangevoerd met betrekking tot de vakantietoeslag over de reiskosten-vergoeding door de Raad niet in zijn overwegingen kan worden meegenomen.
Ten aanzien van de CAO-toeslag heeft de rechtbank overwogen dat die grief niet is gehandhaafd. Hiertegen is niet expliciet opgekomen in hoger beroep.
Ten overvloede merkt de Raad op dat uit de overgelegde salarisspecificatie slechts blijkt dat betrokkene in periode negen van 1991 een betaling heeft ontvangen onder de vermelding van CAO-toeslag. Dat betrokkene gedurende de referteperiode ook aanspraak had op een dergelijke toeslag blijkt daaruit niet.
Hetgeen de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot de zes extra reisdagen wordt door de Raad ten volle onderschreven. Het door een werknemer verdiende vaste maandloon ondergaat geen wijziging door het feit dat hij zes dagen per jaar minder hoeft te werken dan sommige collega’s. Het uit de dienstbetrekking genoten financiële voordeel wordt daardoor niet groter.
Met betrekking tot de reiskostenvergoeding overweegt de Raad dat, ingevolge artikel 14 van de arbeidsovereenkomst van betrokkene, recht bestond op vergoeding van de reiskosten in verband met de jaarlijkse vakantie in Marokko. Het enkele feit dat in het refertejaar de betaling van deze vergoeding toevalligerwijs tweemaal heeft plaatsgevonden doet er niet aan af dat tot het voor betrokkene rechtens geldende loon slechts de aanspraak op een jaarlijkse vergoeding bestond. Het aan de Dagloonregels ten grondslag liggende dervingsbeginsel verzet zich er ook tegen om de dubbele betaling in aanmerking te nemen.
Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat het besluit van 2 augustus 2004 de aan te leggen toets kan doorstaan.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep dat appellanten geacht worden te hebben ingesteld tegen het besluit van 2 augustus 2004 ongegrond.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2005.