ECLI:NL:CRVB:2005:AU0011

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6245 WAO + 02/6309 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-dagloon en vergoeding van wettelijke rente

In deze zaak gaat het om de herziening van het WAO-dagloon van appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Maastricht. Appellant had verzocht om een verhoging van zijn dagloon, omdat er volgens hem ten onrechte geen rekening was gehouden met verschillende toeslagen, zoals de pensioenkostentoeslag en reiskostenvergoeding voor vakanties naar zijn land van herkomst. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en de juridische context van de zaak in overweging genomen, waarbij het van belang was dat de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking was getreden, waardoor het Uwv de plaats innam van het Lisv.

De Raad heeft vastgesteld dat het besluit van 26 oktober 1984, waarin het dagloon was vastgesteld, in rechte onaantastbaar was geworden, omdat appellant hiertegen geen rechtsmiddel had aangewend. De Raad oordeelde dat het verzoek van appellant om terug te komen van dit besluit niet kon worden gehonoreerd, omdat hij niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stellingen. De Raad heeft ook de argumenten van appellant met betrekking tot de extra vakantiedagen en reisdagen niet kunnen volgen, omdat deze niet als extra loon konden worden aangemerkt.

Wat betreft de vergoeding van wettelijke rente heeft de Raad het standpunt van de rechtbank onderschreven, dat de dagloonvaststelling in 1984 had plaatsgevonden en dat de besluiten vanaf 1992 enkel betrekking hadden op de indexering van het dagloon. De Raad heeft geen aanleiding gevonden om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van gedaagde dat er geen wettelijke rente vergoed hoefde te worden vanaf een datum vóór 1992. De hoger beroepen van appellant zijn dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraken zijn bevestigd.

Uitspraak

02/6245 WAO + 02/6309 WAO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Maastricht van 22 oktober 2002, kenmerk 01/1380 en 01/1381.
Gedaagde heeft verweerschriften ingediend.
Namens appellant is bij brieven van 24 juni 2003, 8 juli 2003 en 29 april 2005 het hoger beroep nader toegelicht.
De gedingen zij gevoegd behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 2 juni 2005. Appellant is daar, zoals was aangekondigd, niet verschenen. Namens gedaagde zijn verschenen F.P.L. Smeets en mr. L. Bosma, beiden werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten.
Appellant werkte laatstelijk bij [naam werkgever] te [vestigingsplaats]. Bij besluit van 26 oktober 1984 heeft gedaagde met ingang van 19 juni 1984 aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, waarbij het WAO-dagloon is vastgesteld op f 141,78. In dit besluit heeft appellant berust.
Bij brief van 9 augustus 2000 is namens appellant verzocht om het dagloon alsnog te verhogen, waarbij is aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de pensioenkostentoeslag, de reiskostenvergoeding voor een jaarlijkse vakantiereis naar het land van herkomst, reisdagenvergoeding en extra vakantiedagen. Tevens is verzocht de wettelijke rente te vergoeden over de nabetaling.
Bij besluit van 29 juni 2001 heeft gedaagde het WAO-dagloon met ingang van 19 juni 1984 herzien naar een bedrag van
f 145,55. Hierbij is rekening gehouden met een bedrag aan reiskostenvergoeding buitenland van f 1008,--. In bezwaar is namens appellant aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met zes extra reisdagen, extra vakantiedagen en de zogenaamde tintoeslag. Bij besluit op bezwaar van 26 september 2001 is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 juni 2001 ongegrond verklaard. Met betrekking tot de tintoeslag is overwogen dat dit hetzelfde is als een vuilwerktoeslag en dat hiermee destijds al rekening is gehouden. Met betrekking tot de zes extra reisdagen en extra vakantiedagen heeft gedaagde overwogen dat dit geen extra loon vormt.
Bij besluit van 16 augustus 2001 heeft gedaagde geweigerd wettelijke rente te vergoeden over de nabetaling die voortvloeit uit het besluit van 29 juni 2001. Bij besluit op bezwaar van 15 oktober 2001 is dat besluit gehandhaafd. Gedaagde heeft daarbij overwogen dat het besluit van 26 oktober 1984 niet onrechtmatig was.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 26 september 2001 ongegrond verklaard. Het beroep tegen het besluit van 15 oktober 2001 is door de rechtbank gegrond verklaard, waarna dat besluit is vernietigd door de rechtbank. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het besluit van 26 oktober 1984 als onrechtmatig moeten worden aangemerkt, als gevolg waarvan schuld en causaliteit zijn komen vast te staan. Gelet op artikel 182 Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek dient het onrechtmatig handelen van gedaagde beoordeeld te worden naar de bepalingen van het oude Burgerlijk Wetboek (BW). Ingevolge artikel 1286 BW wordt de wettelijke rente, behoudens bijzondere wettelijke voorschriften, berekend van de dag dat hij in rechte wordt gevorderd. Appellant heeft gedaagde op 9 augustus 2000 aangemaand, zodat gedaagde vanaf die datum wettelijke rente verschuldigd is.
Appellant heeft tegen de ongegrondverklaring van zijn beroep tegen het besluit van 26 september 2001 aangevoerd dat de zes extra vakantiedagen die appellant genoot tot gevolg hadden dat er per daadwerkelijk gewerkte dag meer salaris werd uitbetaald dan aan de collega die geen zes extra vakantiedagen genoot. Daarnaast bouwde appellant extra vakantiedagen op door over te werken, die overuren moeten in het dagloon worden meegenomen. Ook moet volgens appellant rekening worden gehouden met vakantie-toeslag over de reiskostenvergoeding en pensionkostenvergoeding. Tevens is ten onrechte geen rekening gehouden met de zogeheten CAO-toeslag, aldus appellant.
Met betrekking tot de gegrondverklaring van het beroep tegen het besluit van 15 oktober 2001 heeft appellant betoogd dat ook in 1992 een foutieve beslissing is genomen met betrekking tot het dagloon, vanaf dat jaar is geen aanzegging meer nodig zodat in ieder geval vanaf 1992 wettelijke rente vergoed dient te worden. Tevens heeft appellant zich beroepen op het gelijkheidsbeginsel en in dat verband een lijst met namen overgelegd van ex-werknemers van [naam werkgever] waarbij wel vergoeding van wettelijke rente heeft plaatsgevonden vanaf een datum vóór 1992.
De Raad overweegt als volgt.
Aangezien appellant geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen het besluit van 26 oktober 1984 is dat besluit in rechte onaantastbaar geworden. Bij brief van 9 augustus 2000 heeft appellant aan gedaagde verzocht terug te komen van dat besluit. Gedaagde heeft naar aanleiding van deze verzoeken nader onderzoek verricht, wat er uiteindelijk toe heeft geleid dat het dagloon met terugwerkende kracht is verhoogd.
Het terugkomen van een besluit dat in rechte onaantastbaar is geworden betreft een bevoegdheid en de wijze waarop van die bevoegdheid gebruik wordt gemaakt kan door de rechter slechts terughoudend worden beoordeeld. Een toetsing ten volle zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Daarnaast brengt het feit dat wordt verzocht terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit met zich dat het aan appellant is aan te geven - uiterlijk in de bezwaarfase - waarom dat eerdere besluit niet juist zou zijn en van zijn stellingen het nodige bewijs te leveren. Op na het besluit op bezwaar aangevoerde nieuwe stellingen kan geen acht worden geslagen, hiermee heeft gedaagde bij het nemen van het nemen van het besluit op bezwaar geen rekening kunnen houden.
Rekening houdend met voorgaande uitgangspunten stelt de Raad vast dat hetgeen appellant heeft aangevoerd met betrekking tot de vakantietoeslag over de reiskosten-vergoeding en pensionkostenvergoeding door de Raad niet in zijn overwegingen kan worden meegenomen. Dit geldt eveneens voor de door appellant aangevoerde CAO-toeslag.
Hetgeen de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot de zes extra reisdagen wordt door de Raad ten volle onderschreven. Het door een werknemer verdiende vaste maandloon ondergaat geen wijziging door het feit dat hij zes dagen per jaar minder hoeft te werken dan sommige collega’s. Het uit de dienstbetrekking genoten financiële voordeel wordt daardoor niet groter.
Met betrekking tot de extra vakantiedagen die appellant zou hebben opgebouwd door veelvuldig over te werken, volstaat de Raad met de opmerking dat van deze stelling geen enkel bewijs is geleverd.
Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat het besluit van 26 september 2001 de aan te leggen toets kan doorstaan.
Met betrekking tot de vergoeding van de wettelijke rente onderschrijft de Raad ook het standpunt van de rechtbank. De dagloonvaststelling heeft plaatsgevonden in 1984. De besluiten die zijn afgegeven vanaf 1 januari 1992 hebben slechts betrekking op de indexering van het dagloon, wat (de hoogte van) de dagloonelementen betreft zijn deze besluiten te beschouwen als een vervolg op het onrechtmatig gebleken besluit van 26 oktober 1984.
Wat het beroep op het gelijkheidsbeginsel betreft heeft gedaagde ter zitting van de Raad toegegeven dat de toekenning van rente aan de personen die voorkomen op de door appellant overgelegde lijst berust op fouten zonder dat er bewust beleid is gevoerd om wettelijke rente vanaf een datum vóór 1992 te vergoeden. De Raad heeft geen aanleiding gevonden te twijfelen aan de juistheid van dit standpunt van gedaagde. Gelet ook op het feit dat niet is komen vast te staan dat in meer dan een beperkt aantal gevallen van het totaal aan dagloonherzieningen wettelijke rente is vergoed vanaf een datum vóór 1992, acht de Raad gedaagde niet gehouden ook in appellants geval wettelijke rente te vergoeden vanaf een eerdere datum dan de aanzegging op 9 augustus 2000.
Het voorgaande betekent dat de hoger beroepen niet kunnen slagen en dat de aangevallen uitspraken - voor zover aangevochten - dienen te worden bevestigd.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2005.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) M. Renden.