[appellant], h.o.d.n. [naam Bouwbedrijf], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Leeuwarden op 4 juni 2002 onder kenmerk 01/75 tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer van de Raad op 3 februari 2005, waar namens appellant is verschenen R.T. van Baarlen, werkzaam bij Fiscount te Zwolle, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door
W. Zwanink, werkzaam bij het Uwv.
De enkelvoudige kamer heeft het onderzoek heropend en het geding ter verdere behandeling verwezen naar de meervoudige kamer. Het geding is vervolgens ter zitting van de meervoudige kamer van de Raad behandeld op 9 juni 2005, waar namens appellant is verschenen R.T. van Baarlen, voornoemd, en gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
Bij besluit van 21 december 2000 heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaarschrift van appellant gericht tegen het besluit van 2 december 1999 tot vaststelling van de gedifferentieerde premie ingevolge de Wet op de arbeidsongeschikt- heidsverzekering (WAO) over 2000 op 4,17%. De hoogte van deze premie is mede gebaseerd op bij besluit van 16 februari 1998 aan een (ex-)werknemer van appellant (hierna: betrokkene) ingaande 16 februari 1998 toegekende, gedeeltelijke WAO-uitkering.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, daarbij overwegende, kort gezegd dat anders dan appellant meent, artikel 87e van de WAO hem kan worden tegengeworpen zonder dat daardoor een inbreuk ontstaat op artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Voorts heeft de rechtbank overwogen dat gedaagde niet is gehouden om in het kader van de vaststelling van de gedifferentieerde premie verantwoording af te leggen over de door hem ondernomen reïntegratie-activiteiten.
Naar de Raad eerder heeft doen blijken, dient voor de werkgever die vanwege de toekenning van een WAO-uitkering aan een (ex-)werknemer met een (hogere) gedifferentieerde premie wordt geconfronteerd de mogelijkheid open te staan de relevante feiten en regeltoepassing verband houdende met die toekenning ter toetsing aan de rechter voor te leggen. Of gedaagde op goede gronden heeft aangenomen dat een (doorgaand) recht op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering aan een (ex-) werknemer bestaat, vormt in een voorkomend geval een voor de werkgever relevante vraag. Ook overigens zijn in het toekenningstraject wegings- en beslismomenten waarvan de uitkomst van doorslaggevende betekenis kan zijn op het (voort-)bestaan van een recht op WAO-uitkering.
In zoverre is de onderhavige situatie vergelijkbaar met het in zijn uitspraak van 15 februari 1995 (RSV 1996, 214) door de Raad berechte geval. Anders dan onder de op die situatie betrekking hebbende wetgeving, is echter het beroepsrecht van de werkgever ter zake van de vaststelling van de arbeidsongeschiktheidsuitkering van de (ex)werk-nemer (vanaf 1 januari 1998) niet (langer) geblokkeerd. De Raad wijst daarbij op zijn uitspraken van 12 februari 2001, RSV 2001/82, 20 juli 2001,
USZ 2001/200 en 13 februari 2002, JB 2002/106, waaruit het oordeel van de Raad blijkt dat een werkgever als belanghebbende dient te worden aangemerkt bij een besluit met betrekking tot de aanspraken van één van zijn werknemers op WAO-uitkering, ongeacht de aard van het bestreden besluit.
Het vorenstaande betekent dat de werkgever de toekenning en voortzetting van een WAO-uitkering, toegekend op en na
1 januari 1998, niet als onaantastbaar gegeven hoeft te aanvaarden, nu hij gebruik kan maken van zijn beroepsrecht als derde belanghebbende om zijn bezwaren in volle omvang voor te leggen aan de rechter. Artikel 87e van de WAO vormt, gelijk de Raad in zijn uitspraak van 15 oktober 2004, USZ 2005/21, reeds tot uitdrukking heeft gebracht, geen blokkade of beperking van dat beroepsrecht, maar beoogt alleen te voorkomen dat dezelfde rechtsvragen (bij herhaling) in verschillende procedures aan de orde worden gesteld.
Appellant heeft gesteld dat betrokkene bij zijn indiensttreding arbeidsgehandicapte was. Nu de indiensttreding heeft plaats gevonden vóór 1 januari 1998, staat, naar tussen partijen niet in geschil, artikel 84 van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet REA) aan toepassing van artikel 76f, vijfde lid, van de WAO in de weg. Appellant heeft echter betoogd dat de aan deze, onderdeel van de wet van 23 april 1998 vormende bepaling verbonden terugwerkende kracht tot
1 januari 1998 in strijd is met het in artikel 6, eerste lid, van het EVRM verankerde recht op toegang tot de rechter en een eerlijk proces.
De Raad verwerpt dit betoog; artikel 84 van de Wet REA belemmert niet de in artikel 6, eerste lid, van het EVRM verzekerde rechten. Het betoog van appellant miskent dat artikel 76f, vijfde lid, van de WAO evenzeer onderdeel vormt van de wet van
23 april 1998 en ook met terugwerkende kracht tot 1 januari 1998 is ingevoerd. Artikel 84 van de Wet REA regelt het overgangsrecht in verband met de invoering van artikel 76f, vijfde lid, van de WAO en kan daarvan dus, anders dan appellant blijkbaar voor ogen staat, niet los worden toegepast.
De Raad volgt appellant niet in zijn in hoger beroep uitgewerkte stelling dat, “indien betrokkene vanaf 16 februari 1998 overeenkomstig zijn arbeidscapaciteit passende arbeid had verricht het zeer wel mogelijk zou zijn geweest dat, onverlet de theoretische mate van arbeidsongeschiktheid, de WAO-uitkering van betrokkene niet tot uitbetaling was gekomen”. Vanuit die veronderstelling is, naar de Raad begrijpt, appellant van oordeel dat voor een behoorlijke behartiging van zijn belangen in het onderhavige geding gedaagde hem inzicht dient te verschaffen in de door hem geleverde, op de reïntegratie van betrokkene in het arbeidsproces gerichte inspanningen.
Ingevolge het inmiddels vervallen artikel 38, eerste lid, van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 had gedaagde onder meer tot taak om uitvoering te geven aan de Wet REA (welke sedert 1 juli 1998 de Wet arbeid gehandicapte werknemers vervangt). Ingevolge artikel 10, eerste lid, van die wet dient gedaagde de inschakeling in het arbeidsproces van de arbeidsgehandicapte ten aanzien van wie de werkgever geen verplichting heeft als bedoeld in artikel 8 en die recht heeft op, voor zover van belang, een WAO-uitkering te bevorderen. Anders dan appellant kennelijk meent, zijn deze reïntegratie- aciviteiten (of het gebrek daaraan) niet bepalend voor de vraag of en in welke mate de arbeidsongeschiktheid bestaat, die de aanleiding vormt voor de toekenning en voortzetting van de WAO-uitkering. Deze inspanningen zijn immers gericht op het benutten van de, reeds vastgestelde resterende verdiencapaciteit van de betrokkene en leiden, als zij succesvol zijn, niet tot een verlaging van de toegekende WAO-uitkering. Bij de door appellant verlangde verantwoording van de zijde van gedaagde heeft hij zodoende, wat daarvan ook overigens zij, geen belang.
Anders dan appellant heeft aangevoerd vormt vaststelling van de gedifferentieerde premie geen “criminal charge”. Hiervoor verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 5 juni 2003, RSV 2003/232 en USZ 2003/279, waarin hij tot uitdrukking heeft gebracht dat deze premie kan worden gekarakteriseerd als een bijdrage van de werkgever in de kosten van de voortdurende arbeidsongeschiktheid van zijn werknemers. De premiedifferentiatie heeft als doel de werkgevers te activeren tot en aan de te spreken op preventie van arbeidsongeschiktheid en reïntegratie van arbeidsongeschikt geworden werknemers. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de kosten worden gelegd waar zij het beste beheerst en beïnvloed kunnen worden. Inspanningen worden beloond door een lagere premie. Voorts wordt, onder de hier van belang zijnde regelgeving, rekening gehouden met het risicoprofiel van kleine werkgevers door het hanteren van een minimum- en maximumpremie.
Op zich zelf heeft appellant niet bestreden dat gedaagde de toepasselijke wetgeving juist heeft toegepast. Bij de uitvoering van die wettelijke bepalingen heeft gedaagde geen beleidsvrijheid. Voor een afweging van de wederzijdse belangen bestaat geen ruimte. Het bestreden besluit komt niet voor vernietiging in aanmerking op de enkele grond dat appellant de wet als onrechtvaardig ervaart; het is de rechter niet toegestaan de innerlijke waarde of de billijkheid van de wet te beoordelen.
Uit de vaste rechtspraak van de Raad volgt dat er bijzondere gevallen denkbaar zijn waarin strikte toepassing van een dwingendrechtelijke bepaling in die mate in strijd komt met algemene rechtsbeginselen dat op deze grond toepassing daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. De Raad is niet gebleken dat daarvan in het onderhavige geval sprake is. De situatie waarin appellant zich bevindt is niet zo uitzonderlijk dat die in het geheel niet zou stroken met de uitvoering van de premiedifferentiatieregeling zoals de wetgever die voor ogen heeft gehad. Het beroep dat appellant in dit verband doet op het rechtszekerheidsbeginsel slaagt niet.
Sedert de indiening van het bezwaarschrift door appellant op 10 januari 2000 zijn meer dan vijf jaren verstreken. Wat betreft de duur van de rechterlijke behandeling van de zaak stelt de Raad voorop dat noch in de complexiteit van de zaak noch in het gedrag van appellant voor de duur van de procedure enige rechtvaardiging is te vinden. De Raad moet dan ook vaststellen dat in zoverre de redelijke termijn is geschonden. Appellant zal zich ter zake van zijn daardoor veroorzaakte schade kunnen wenden tot de burgerlijke rechter (zie CRvB 4 juli 2003, RSV 2003/211 en USZ 2003/267).
De Raad heeft in zijn uitspraak van 8 december 2004, USZ 2005/56, tot uitdrukking gebracht dat indien wordt vastgesteld dat de totale duur van de procedure van dien aard is dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is over- schreden en deze overschrijding (deels) een gevolg is van een niet-verontschuldigbare traagheid in de besluitvorming door het bestuursorgaan, hij op het daartoe strekkende verzoek van appellant dient te beoordelen of er termen aanwezig zijn om appellant voor het bestuurlijk aandeel in de termijnoverschrijding een compensatie te verlenen.
Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat appellant door gedaagde met zijn na ruim 11 maanden gegeven beslissing op bezwaar onredelijk lang van de toegang tot de rechter is afgehouden. Daarbij heeft de Raad mede in aanmerking genomen de aard van de onderhavige procedure, het daarmee voor appellant gemoeide, overwegend zakelijke, belang, en de omstandigheid dat appellant omtrent de vertraging in de bestuurlijke besluitvorming is geïnformeerd en schriftelijk daarmee heeft ingestemd. Het verzoek tot schadevergoeding kan daarom niet worden toegewezen.
De aangevallen uitspraak komt zodoende voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding tot de toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst af het verzoek tot schadevergoeding.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2005.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.