ECLI:NL:CRVB:2005:AT9986

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1084 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot betaalbaarstelling van eerder toegekende uitkering onder voorwaarde van krediethypotheek

In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. A.J.J. Kreutzkamp, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht. De zaak betreft een verzoek tot betaalbaarstelling van een eerder toegekende uitkering op grond van de Algemene Bijstandswet (Abw), die nooit is uitbetaald omdat appellant geen medewerking heeft verleend aan de vestiging van een krediethypotheek. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat het besluit van gedaagde, het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Stein, om de bijstandsverlening in te trekken, onterecht was. De Raad oordeelde dat gedaagde de strekking van het verzoek van appellant miskende en dat er eerst een vaststelling van het recht op bijstand moest plaatsvinden voordat tot intrekking kon worden overgegaan.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder eerdere besluiten en uitspraken die relevant zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand. De Raad heeft geconcludeerd dat het besluit van 16 januari 2003, dat de intrekking van de bijstand bevestigde, in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en heeft dit besluit vernietigd. De rechtbank had niet onderkend dat het beroep van appellant gegrond was.

De Centrale Raad van Beroep heeft de gemeente Stein veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 1.288,--, en heeft bepaald dat de gemeente het griffierecht van € 116,-- aan appellant moet vergoeden. De uitspraak is gedaan op 19 juli 2005, na behandeling van de zaak op 14 juni 2005.

Uitspraak

04/1084 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Stein, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. A.J.J. Kreutzkamp, advocaat te Valkenburg aan de Geul, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 14 januari 2004, reg.nr. 03/280 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 juni 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. Kreutzkamp, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door J.W.M. van Kuijck en W.J.M. Niessen, beiden werkzaam bij de gemeente Stein.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant en zijn echtgenote, [naam echtgenote], hebben sedert 2 oktober 1983 uitkering ingevolge de Algemene Bijstandswet (ABW) ontvangen. Met ingang van 4 september 1995 is deze uitkering beëindigd op de grond dat appellant beschikt over vermogen dat het ingevolge de ABW vrij te laten bescheiden vermogen overschrijdt. Het tegen dit besluit ingestelde beroep is ongegrond verklaard. Deze uitspraak is door de Raad bevestigd bij uitspraak van 25 maart 1997.
Nadat een op 1 februari 1996 ingediende aanvraag om bijstand buiten behandeling was gelaten, hebben appellant en zijn echtgenote op 4 juli 1996 opnieuw een aanvraag ingediend om bijstand vanaf 2 februari 1996. Bij besluit van 6 november 1996 is deze aanvraag, voorzover betrekking hebbend op de periode vóór 1 september 1996, afgewezen in verband met de aanwezigheid van een meer dan het vrij te laten bescheiden vermogen en met ingang van 1 september 1996 is een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend in de vorm van een geldlening onder verband van krediethypotheek.
De rechtbank heeft het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Het hiertegen ingestelde hoger beroep is door de Raad bij uitspraak van 18 januari 2000 gegrond verklaard. Hierbij heeft de Raad gedaagde opgedragen een nieuw besluit te nemen en onder andere bepaald dat gedaagde op de datum met ingang waarvan de uitkering wordt gevorderd, zijnde 4 juli 1996, de feitelijke en niet de veronderstelde vermogenspositie van appellant en zijn echtgenote dient vast te stellen. De vraag of de bijstand op goede gronden is verleend in de vorm van een geldlening onder verband van een krediethypotheek heeft de Raad bevestigend beantwoord.
Ter uitvoering van de uitspraak van de Raad van 18 januari 2000 heeft gedaagde bij besluit van 9 mei 2000 aan appellant en zijn echtgenote met ingang van 4 juli 1996 uitkering ingevolge de Abw toegekend naar de norm voor gehuwden, onder de voorwaarde van het meewerken aan het vestigen van een krediethypotheek op de door appellant en zijn echtgenote bewoonde eigen woning. Het tegen dit besluit ingestelde beroep is door de rechtbank bij uitspraak van 5 december 2001 ongegrond verklaard. Nu tegen deze uitspraak van de rechtbank geen hoger beroep is ingesteld is het besluit van 9 mei 2000 in rechte onaantastbaar geworden.
Op 11 maart 2002 heeft appellant gedaagde verzocht om betaalbaarstelling van de uitkering met terugwerkende kracht vanaf 4 juli 1996. Naar aanleiding hiervan heeft gedaagde onderzocht op welke wijze appellant en zijn echtgenote sedert 4 juli 1996 in hun levensonderhoud hebben voorzien. Uit dit onderzoek is gedaagde gebleken dat appellant en zijn echtgenote sedert juli 1996 maandelijks geldelijke toelagen van hun (schoon)moeder hebben ontvangen en dat deze toelagen na haar overlijden in oktober 1997 door hun zoon zijn voortgezet.
Bij besluit van 27 juni 2002 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellant en zijn echtgenote per datum toekenning, zijnde 4 juli 1996 ingetrokken, omdat appellant en zijn echtgenote in de in geding zijnde periode niet in bijstandsbehoevende omstandigheden hebben verkeerd. Vanaf 11 maart 2002 is de uitkering afgewezen, omdat appellant en zijn echtgenote nog steeds toelagen van hun zoon ontvangen.
Bij besluit van 17 december 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 27 juni 2002 terzake van de beëindiging van de uitkering met ingang van 4 juli 1996 ongegrond verklaard en terzake van de afwijzing van de uitkering met ingang van
11 maart 2002 ongegrond verklaard. Bij besluit van 20 februari 2003 is aan appellant en zijn echtgenote met ingang van
11 maart 2002 wederom een bijstandsuitkering toegekend onder verband van krediethypotheek.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 17 december 2002 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De aanvraag van appellant van 11 maart 2002 moet naar het oordeel van de Raad mede gelet op de inhoud van het gesprek op 16 april 2002 dat in het kader van de aanvraag met appellant is gevoerd, worden beschouwd als een verzoek tot betaalbaarstelling van een eerder toegekende, maar nimmer uitbetaalde, uitkering op grond van de Abw.
Dit verzoek tot betaalbaarstelling ziet op de onder de voorwaarde van vestiging van een krediethypotheek toegekende bijstand, welke bijstand niet tot uitbetaling is gekomen doordat appellant geen medewerking heeft willen geven aan de vestiging van de krediethypotheek.
Met het besluit tot intrekking van de bijstand op de grond dat inmiddels is gebleken dat appellant in de periode in geding niet in bijstandbehoevende omstandigheden heeft verkeerd, miskent gedaagde enerzijds de strekking van het verzoek van appellant, en anderzijds het feit dat voor een intrekking op deze grond eerst plaats is als (de omvang van) het recht op bijstand is vastgesteld.
Uit het voorgaande volgt dat het besluit van 16 januari 2003 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komt. Het beroep is derhalve gegrond, hetgeen de rechtbank niet heeft onderkend. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor vernietiging in aanmerking.
De Raad ziet gronden om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven en overweegt daartoe als volgt. Niet in geschil is dat appellant niet heeft voldaan aan de op grond van artikel 110, eerste lid, van de Abw op hem rustende verplichting tot het verlenen van medewerking aan de vestiging van een krediethypotheek. Daardoor kon gedaagde ook niet over de benodigde gegevens beschikken omtrent de omvang van het in de woning van appellant gebonden vermogen. Ten gevolge daarvan kon gedaagde, mede gelet op het maximaal vrij te laten vermogen als bedoeld in artikel 54 van de Abw, het recht op bijstand van appellant niet vaststellen. Gedaagde heeft derhalve terecht het recht op bijstand met ingang van 4 juli 1996 ingetrokken.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 17 december 2002;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,-- , te betalen door de gemeente Stein;
Bepaalt dat de gemeente Stein aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 116,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2005.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) M. Pijper.