ECLI:NL:CRVB:2005:AT9979

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3989 NABW + 04/3990 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum bijstandsuitkering en terugwerkende kracht

In deze zaak gaat het om de ingangsdatum van een bijstandsuitkering en de vraag of deze met terugwerkende kracht kan worden toegekend. Appellanten, die in hoger beroep zijn gegaan, hadden eerder een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) ontvangen, maar deze was op 10 april 2002 ingetrokken omdat zij niet tijdig de benodigde bankafschriften hadden overgelegd. Na bezwaar werd deze intrekking gehandhaafd. Op 16 oktober 2002 dienden appellanten een nieuwe aanvraag in bij het CWI, waarna hen met ingang van deze datum recht op bijstand werd toegekend. Appellanten waren van mening dat de bijstand ook met terugwerkende kracht vanaf 10 april 2002 had moeten worden verstrekt, omdat zij op 17 juni 2002 alsnog de ontbrekende gegevens hadden aangeleverd.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak op 19 juli 2005 geoordeeld dat de ingangsdatum van de bijstandsuitkering op goede gronden op 16 oktober 2002 is vastgesteld. De Raad benadrukte dat volgens vaste rechtspraak geen bijstand kan worden verleend over een periode voorafgaand aan de datum van de aanvraag, tenzij bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. In dit geval was het enkele feit dat de benodigde gegevens later waren verstrekt, volgens de Raad geen bijzondere omstandigheid die een eerdere ingangsdatum rechtvaardigde. Bovendien was appellant meerdere keren gewezen op de mogelijkheid om een nieuwe aanvraag in te dienen, maar had hij dit pas op 16 oktober 2002 gedaan.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Utrecht, die het beroep tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht ongegrond had verklaard. De Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

04/3989 NABW
04/3990 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], appellant en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. R. Veerkamp, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 15 juni 2004, reg.nr. 03/1471.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 juni 2005, waar appellanten - met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr F.K. Poort, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Aan appellanten was een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend, berekend naar de norm voor gehuwden.
Bij besluit van 4 juni 2002 is het recht op uitkering met ingang van 10 april 2002 ingetrokken, omdat appellanten in het kader van een heronderzoek niet tijdig de door gedaagde noodzakelijk geachte bankafschriften hebben overgelegd. Na gemaakt bezwaar heeft gedaagde dit standpunt gehandhaafd.
Op 16 oktober 2002 heeft appellant zich gemeld bij de lokale vestiging van de Centrale organisatie werk en inkomen (hierna: het CWI) met een verzoek om bijstand. Bij besluit van 8 januari 2003 is aan appellanten met ingang van 16 oktober 2002 recht op bijstand toegekend. Appellanten hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt, omdat de bijstand niet met terugwerkende kracht per 10 april 2002 is toegekend.
Bij besluit van 8 mei 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 8 januari 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 8 mei 2003 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellanten zich al eerder dan op de meldingsdatum bij het CWI hebben gemeld om opnieuw bijstand aan te vragen en dat evenmin is gebleken dat appellanten vóór die datum buiten staat waren een dergelijke aanvraag te doen.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij hebben daarbij gesteld dat hen met terugwerkende kracht per 10 april 2002 een bijstandsuitkering had dienen te worden toegekend.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Naar vaste rechtspraak van de Raad inzake toepassing van artikel 67 van de Abw wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 8 maart 2005, LJN AT0209) ziet hij na de inwerkingtreding van artikel 68a van de Abw geen grond daarover wezenlijk anders te oordelen, zij het dat voor aanvraagdatum tevens meldingsdatum dient te worden gelezen. Daartoe overweegt de Raad dat in de wetsgeschiedenis geen aanknopingspunten zijn te vinden die erop wijzen dat met genoemd artikel is beoogd de mogelijkheid om met terugwerkende kracht bijstand toe te kennen (anders dan voorheen) in absolute zin te begrenzen, met dien verstande dat ook niet bij bijzondere omstandigheden bijstand kan worden verleend over een periode voorafgaand aan de meldingsdatum bij het CWI of de bijstandverlenende instantie. De Raad ziet daarentegen in het samenstel van genoemde bepalingen, en de daarop gegeven toelichting, veeleer de bedoeling van de wetgever tot uitdrukking komen om een duidelijke datum te markeren met ingang waarvan in ieder geval uitkering kan worden verstrekt indien overigens aan de voorwaarden voor het recht op bijstand is voldaan.
Het voorgaande betekent dat naar het oordeel van de Raad, ook in het geval er sprake is van een geregistreerde meldingsdatum, de gevraagde bijstand met ingang van een datum voorafgaand aan die meldingsdatum kan worden toegekend, indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
Tussen partijen is niet in geschil, en ook voor de Raad staat vast, dat appellant zich op
16 oktober 2002 voor de eerste maal bij het CWI heeft gemeld.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of gedaagde in het gegeven dat de eerder toegekende bijstand van appellanten met ingang van 10 april 2002 is ingetrokken en het feit dat de destijds ontbrekende gegevens alsnog op 17 juni 2002 zijn verstrekt aanleiding had moeten vinden hen met terugwerkende kracht voor bijstand in aanmerking te brengen.
Naar het oordeel van de Raad dient deze vraag ontkennend te worden beantwoord. Naar vaste rechtspraak van de Raad is het enkele feit dat de gevraagde gegevens in een later stadium alsnog zijn verstrekt geen bijzondere omstandigheid die het vervroegen van de ingangsdatum van de bijstand kan rechtvaardigen. Daarnaast is appellant er diverse keren op gewezen dat hij, na de intrekking van de uitkering met ingang van 10 april 2002, een nieuwe uitkering kon aanvragen hetgeen appellant om hem moverende redenen eerst op 16 oktober 2002 heeft gedaan.
In hetgeen overigens door appellanten is aangevoerd, ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat gedaagde de ingangsdatum van de bijstand op goede gronden op 16 oktober 2002 heeft gesteld.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2005
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) M. Pijper.
MvK07075