[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het dagelijks bestuur van Wetterskip Fryslân, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 5 april 2004, nr. 03/855 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 9 juni 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. W. Sleijfer, advocaat te Leeuwarden. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. Kragten, werkzaam bij Juridisch Adviesbureau Kragten en Partner te Hoogeveen.
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant werkte sedert 1993 als [naam functie] bij Wetterskip Fryslân (WF). Bij brief van 27 augustus 2002 is appellant medegedeeld dat een nader onderzoek omtrent zijn functioneren noodzakelijk wordt geacht en dat hem met onmiddellijke ingang en voor de duur van het onderzoek buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging wordt verleend. Op 7 november 2002 heeft de onderzoekscommissie, bestaande uit het sectorhoofd Waterbeheer en de secretaris-directeur van WF, bijgestaan door de consulent Personeel & Organisatie en mr. Kragten voornoemd als extern juridisch adviseur, rapport uitgebracht. Daarin is de onderzoekscommissie op basis van de gesprekken die zij heeft gevoerd met onder meer appellant, zijn collega’s en (voormalig) leidinggevenden, tot de conclusie gekomen dat appellant niet in staat is gebleken zijn functie zonder ernstige tekortkomingen te vervullen en dit naar verwachting ook in de toekomst niet zal kunnen doen. De commissie was dan ook van oordeel dat het dienstbelang vereist dat appellant niet langer de functie van [naam functie] uitoefent.
1.2. Nadat het voornemen daartoe op 13 december 2002 was kenbaar gemaakt, heeft gedaagde appellant bij besluit van 24 januari 2003 met ingang van 1 april 2003 op grond van artikel 9.1.6, eerste lid, van de Sectorale arbeidsvoorwaardenregeling waterschappen (SAW) eervol ontslag verleend wegens ongeschiktheid anders dan op grond van ziekten of gebreken. Daarbij heeft gedaagde onder meer bepaald dat appellant na afloop van de uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en de aanvullende uitkering op grond van artikel 10.3.2 van de SAW, ook aanspraak kan maken op de aansluitende uitkering als bedoeld in artikel 10.3.15 van de SAW.
1.3. Bij het bestreden besluit van 27 juni 2003 heeft gedaagde het tegen dat besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank in hoofdzaak overwogen dat de bevindingen zoals neergelegd in het onderzoeksrapport van 7 november 2002 een voldoende grondslag vormen voor de constatering dat appellant ernstig tekort is geschoten in de uitoefening van zijn functie. Voorts heeft de rechtbank in de beschikbare gegevens geen aanleiding gezien te veronderstellen dat appellants tekortschieten in zijn functioneren gerelateerd is aan zijn gezondheidsklachten.
3. In hoger beroep bestrijdt appellant het oordeel van de rechtbank. Naar zijn mening valt in het onderzoeksrapport en de daaraan ten grondslag liggende gespreksverslagen met appellants leidinggevenden geen steun te lezen voor de stelling dat appellant onvoldoende zou hebben gefunctioneerd. Ook is onvoldoende rekening gehouden met de psychische en fysieke gesteldheid van appellant, waardoor het functioneren van appellant ook (ernstig) werd bemoeilijkt.
4.1. De Raad heeft in hetgeen van de zijde van appellant in hoger beroep is aangevoerd geen aanleiding gevonden het oordeel van de rechtbank voor onjuist te houden. Bij de functie van [naam functie] zijn, zoals van de zijde van gedaagde ter zitting (nogmaals) is gesteld, drie aspecten belangrijk, namelijk dat op de juiste plaats wordt gemonsterd, dat dit zorgvuldig gebeurt en dat ook de administratieve afhandeling correct is. De Raad is van oordeel dat uit het onderzoeksrapport genoegzaam blijkt dat appellant op al deze aspecten tekort is geschoten. Juist nu de functie van appellant wordt gekenmerkt door een grote mate van zelfstandigheid, moet gedaagde er op kunnen vertrouwen dat er correct en nauwgezet wordt gewerkt.
4.2. Voorts kon gedaagde menen dat een structurele verbetering in de opstelling van appellant niet meer viel te verwachten. Daarbij heeft de Raad overwogen dat het functioneren van appellant al eerder aan kritiek onderhevig is geweest, zonder dat is gebleken dat dit tot een blijvende verbetering heeft geleid. Zo waren er tijdens een periode van intensievere begeleiding begin 2002 geen of weinig klachten over het functioneren van appellant, maar moet worden geconstateerd dat appellant nadien toch weer is teruggevallen.
4.3. Evenmin als de rechtbank heeft de Raad uit de beschikbare gegevens van zowel de bedrijfsarts als het Uwv kunnen afleiden dat voor het tekortschieten van appellant een medische oorzaak is aan te wijzen. Van de zijde van appellant zijn ook geen gegevens overgelegd die tot een andere conclusie nopen.
4.4. Wat de door appellant genoemde pesterijen betreft, overweegt de Raad dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat een en ander van wezenlijke, laat staan doorslaggevende betekenis is geweest bij het disfunctioneren van appellant. Daarbij wijst de Raad erop dat de door appellant op de hoorzitting genoemde voorbeelden, wat daarvan verder ook zij, grotendeels zijn terug te voeren naar een oud-collega van appellant, die vanaf 2002 niet meer bij WF werkzaam was.
5. Vorenstaande overwegingen brengen de Raad tot het oordeel dat gedaagde bevoegd was appellant op grond van artikel 9.1.6, eerste lid, van de SAW te ontslaan en dat gedaagde in redelijkheid heeft kunnen besluiten van deze bevoegdheid gebruik te maken. De Raad tekent hierbij aan dat gedaagde, onverplicht, heeft bezien of er herplaatsingsmogelijkheden waren binnen WF dan wel bij de andere waterschappen in Friesland, maar dat dit geen resultaat heeft opgeleverd, omdat er - mede gelet op de gebleken tekortkomingen - geen voor appellant geschikte functies beschikbaar waren. Daarnaast heeft gedaagde gebruikt gemaakt van de in artikel 9.1.6, tweede lid, van de SAW genoemde mogelijkheid om appellant in aanmerking te brengen voor de aansluitende uitkering als bedoeld in artikel 10.3.15 van de SAW. Daarmee is ook naar het oordeel van de Raad voldoende compensatie geboden voor de omstandigheid dat gedaagde aanvankelijk het disfunctioneren van appellant teveel op zijn beloop heeft gelaten.
6. Het hoger beroep slaagt dus niet en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
7. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2005.