ECLI:NL:CRVB:2005:AT9975

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6096 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstandsuitkering wegens weigering passende arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 juli 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlaging van de bijstandsuitkering van appellant, die woonachtig is in Haarlem. Appellant ontving een uitkering op basis van de Algemene bijstandwet (Abw) en had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, dat zijn bijstandsuitkering met 100% had verlaagd voor de duur van één maand. Dit besluit was genomen op grond van het feit dat appellant geen passende arbeid had aanvaard. De rechtbank Haarlem had eerder het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant op 19 september 2002 een afspraak had om te beginnen bij firma de Vroomen, maar dat hij niet op tijd klaarstond voor het collectief vervoer. Hierdoor heeft hij de kans op werk verspeeld. De Raad heeft de relevante artikelen van de Abw en het Maatregelenbesluit in overweging genomen, die bepalen dat bijstandsverlening kan worden geweigerd indien de belanghebbende zijn verplichtingen niet nakomt. De Raad concludeert dat de gedraging van appellant, het niet aanvaarden van passende arbeid, terecht is gekwalificeerd als een ernstige schending van de verplichtingen die voortvloeien uit de Abw.

De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en vastgesteld dat er geen redenen zijn om aan te nemen dat de opgelegde maatregel niet in overeenstemming is met de ernst van de gedraging van appellant. Het hoger beroep van appellant is dan ook afgewezen, en de Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad heeft geen aanleiding gezien om gedaagde te veroordelen in de proceskosten.

Uitspraak

03/6096 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. V.J.M. Janszen, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 28 oktober 2003, reg.nr. 03/364 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 31 mei 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. Janszen en waar gedaagde - met voorafgaand bericht - zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten.
Appellant ontving ten tijde hier van belang van gedaagde een uitkering ingevolge de Algemene bijstandwet (Abw).
Bij besluit van 26 september 2002 heeft gedaagde de bijstandsuitkering van appellant vanaf 1 oktober 2002 gedurende één maand verlaagd met 100% van de bijstandsnorm (inclusief eventuele toeslag), op de grond dat appellant geen passende arbeid heeft aanvaard.
Bij besluit van 16 januari 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 26 september 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 16 januari 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 14, eerste lid, van de Abw bepaalt, voorzover hier van belang, dat indien de belanghebbende een op grond van hoofdstuk VIII van de Abw aan de bijstand verbonden verplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, burgemeester en wethouders de bijstand tijdelijk geheel of gedeeltelijk weigeren. Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Abw wordt een maatregel afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. In artikel 14, vijfde lid, van de Abw is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur met betrekking tot artikel 14, eerste en tweede lid, van de Abw nadere regels worden gesteld. De desbetreffende maatregel van bestuur is het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz (Maatregelenbesluit).
Ingevolge artikel 3 van het Maatregelenbesluit worden de gedragingen, bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Abw, onderscheiden in een aantal categorieën. Tot de vierde categorie behoren het niet aanvaarden van passende arbeid en het door eigen toedoen niet behouden van arbeid in dienstbetrekking. Op grond van artikel 5, eerste lid, van het Maatregelenbesluit leidt een gedraging van de vierde categorie ertoe dat van de bijstandsuitkering 100% wordt geweigerd gedurende één maand.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak onder meer het volgende overwogen (waarbij voor eiser moet worden gelezen: appellant, en voor verweerder: gedaagde):
“Naar aanleiding van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 9 december 2002 (…), waarin is geoordeeld dat aan het (primaire) besluit een motiverings-gebrek kleefde, heeft verweerder aanvullend onderzoek verricht bij (uitzendbureau) Hortiflex. In een faxbericht van 11 december 2002 heeft Hortiflex verklaard dat met eiser was afgesproken dat hij op
19 september 2002 zou beginnen bij firma de Vroomen te Lisse en dat hij tussen 6.30 en 6.45 door de chauffeur zou worden opgehaald. Uit het feit dat eiser niet tijdig klaarstond voor het collectief vervoer en ook later niet heeft gereageerd heeft Hortiflex opgemaakt dat eiser geen interesse meer had voor de baan. De verklaring daartegenover van eiser, dat hij wel tijdig klaar stond is niet nader onderbouwd, zodat de rechtbank geen aanleiding ziet te twijfelen aan de juistheid van de verklaring van Hortiflex. De rechtbank heeft hierbij tevens in aanmerking genomen dat eiser tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd met betrekking tot de gang van zaken op 19 september 2002. Zo heeft eiser in het gesprek met twee medewerkers van de gemeente Haarlem (A. Struive en A.P. Westerweele) op 25 september 2002 verklaard dat hij een paar minuten te laat op de afspraak was, maar dat er toen al niemand meer aanwezig was. Hij heeft toen ook meegedeeld dat hij had geconcludeerd dat het aangeboden werk slecht voor zijn gezondheid zou zijn. Ter zitting is namens eiser echter verklaard dat hij wel op tijd klaar stond in zijn kamer, maar dat de chauffeur waarschijnlijk bij het pension heeft aangebeld, hetgeen eiser niet heeft gehoord. Desgevraagd is namens eiser verklaard dat de bel van het pension wel werkt. Uit het verslag van de hoorzitting, die op 19 december 2002 naar aanleiding van het bezwaar van eiser is gehouden, blijkt echter dat toen is verklaard dat het pension twee huisnummers heeft en de bel stuk is, waardoor eiser slecht bereikbaar zo zijn.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder op juiste gronden heeft geconcludeerd dat eiser door zijn gedrag de (uitzend)baan bij Hortiflex heeft verspeeld. Daarbij heeft de rechtbank ook belang gehecht aan de omstandigheid dat eiser, nadat hij bemerkte dat hij het collectief vervoer had gemist, geen contact met firma de Vroomen of Hortiflex heeft opgenomen om te trachten het werk alsnog te verkrijgen.”.
De Raad onderschrijft deze overwegingen. Evenals de rechtbank komt de Raad dan ook tot de conclusie dat appellant heeft geweigerd passende arbeid te aanvaarden. Gedaagde heeft de gedraging van appellant derhalve terecht gekwalificeerd als vallend onder de vierde categorie als bedoeld in artikel 3 van het Maatregelenbesluit. De opgelegde maatregel is in overeenstemming met artikel 5, eerste lid, van het Maatregelenbesluit. De Raad ziet geen grond om aan te nemen dat deze gedraging niet of in verminderde mate aan appellant kan worden verweten, dan wel dat de opgelegde maatregel niet in overeenstemming is met de ernst van de gedraging en de omstandigheden waarin appellant verkeerde. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de Abw, op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn van het opleggen van een maatregel af te zien, is de Raad evenmin gebleken.
Het hoger beroep slaagt derhalve niet, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. W.I. Degeling als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2005.
(get.) Th.G.M. Simons.
(get.) M. Pijper.