ECLI:NL:CRVB:2005:AT9972

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2273 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Benoeming in functie en bezoldiging in schaal 10; verzoek om terug te komen van besluit

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de inschaling van zijn functie per 1 juli 1995 ter discussie staat. Appellant, geboren in 1938, was tot 1 mei 1994 werkzaam in een functie die was bezoldigd naar schaal 10. Na een reorganisatie werd hij met ingang van 1 mei 1994 in een andere functie geplaatst, die voorlopig ook in schaal 10 werd gewaardeerd. In 1995 werd hij benoemd in een nieuwe functie, waarbij zijn salaris op schaal 10 bleef. Appellant heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen deze benoeming.

In 1999 werd de functie van appellant opnieuw gewaardeerd, wederom in schaal 10, en deze waardering werd door gedaagde gehandhaafd. Appellant heeft in 2000 een bevordering naar schaal 11 gekregen, maar in 2001 verzocht hij om zijn situatie opnieuw te bekijken, met de claim dat hij per 1 juli 1995 in schaal 11 had moeten worden ingeschaald. Dit verzoek werd afgewezen, en het daaropvolgende bezwaar werd ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep geoordeeld dat de inschaling van appellant per 1 juli 1995 de enige kwestie is die nog ter beoordeling staat. Appellant stelt dat zijn functie op dat moment al op schaal 11 had moeten worden gewaardeerd, verwijzend naar een Formatierapport. De Raad concludeert echter dat uit dit rapport niet blijkt dat appellant onjuist is ingeschaald en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat gedaagde in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen en ziet geen aanleiding voor vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

04/2273 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 maart 2004, nr. AWB 02/4344 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 9 juni 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. D. van Zoelen, werkzaam bij de CMHF. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.E. Peters-van Rijn en H.A. Wessels, arts, beiden werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant, geboren op [in] 1938, werkte tot 1 mei 1994 in de functie van [functie 1], bezoldigd naar schaal 10 van het BBRA ‘84. In verband met een reorganisatie is deze functie opgeheven en is appellant met ingang van 1 mei 1994 de functie toegewezen van [functie 2], welke functie voorlopig werd gewaardeerd naar schaal 10. Bij besluit van 11 augustus 1995 is appellant vervolgens met ingang van 1 juli 1995 benoemd in de functie van [functie 3], waarbij zijn salariëring overeenkomstig de indeling van die nieuwe functie is gehandhaafd op schaal 10. Tegen deze benoeming en salarisinpassing heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2. In 1999 is de functie van appellant opnieuw beschreven en gewaardeerd, waarbij de waardering wederom indeling in salarisschaal 10 opleverde. Gedaagde heeft deze waardering ook na bezwaar gehandhaafd. Beroep daartegen is door de rechtbank Amsterdam bij uitspraak van 22 augustus 2001 ongegrond verklaard. Appellant heeft hierin berust. Met ingang van 1 januari 2000 is appellant bevorderd naar schaal 11. In februari 2002 heeft hij gebruik gemaakt van de mogelijkheid tot vervroegde uittreding.
1.3. Bij brief van 1 oktober 2001 heeft appellant gedaagde verzocht zijn situatie nogmaals te bezien, welk verzoek gedaagde heeft opgevat als een verzoek om alsnog met ingang van 1 juli 1995 te worden bevorderd naar salarisschaal 11. Gedaagde heeft dit verzoek bij besluit van 31 oktober 2001 afgewezen. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit van 22 augustus 2002 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen van de zijde van appellant in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. Partijen zijn het erover eens dat in hoger beroep nog slechts in geding is de inschaling van appellants functie per 1 juli 1995, en niet (mede) de waardering over de periode 1 mei 1994 tot 1 juli 1995, waarover de rechtbank zich heeft uitgesproken.
3.2. Appellant neemt het standpunt in dat zijn functie reeds op 1 juli 1995 was gewaardeerd op het niveau van schaal 11, zodat hij destijds ten onrechte is ingedeeld in schaal 10. Hij beroept zich daarbij op het Formatierapport I-SZW van 1 december 1994, waarin staat vermeld dat de functies van specialist in de regio (waaronder de functie [functie 3]) worden gewaardeerd naar schaal 11.
4.1. De Raad constateert dat appellant bij het in 1.1. genoemde besluit van 11 augustus 1995 per 1 juli 1995 is benoemd in de functie van [functie 3] in de regio en is bezoldigd naar schaal 10. Appellant heeft in dit besluit berust, zodat dat besluit in rechte is komen vast te staan. Dit houdt in dat het verzoek van appellant door gedaagde terecht is aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het besluit van 11 augustus 1995 en dat de beslissing daarop, zoals bij het bestreden besluit gehandhaafd, door de rechter dienovereenkomstig moet worden beoordeeld.
De bestuursrechter dient in een dergelijk geval uit te gaan van de oorspronkelijke afwijzing en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
4.2. Appellant heeft een beroep gedaan op het Formatierapport, dat volgens hem als nieuw feit moet worden aangemerkt, nu hij daarover pas in 1998 de beschikking heeft gekregen. Al aangenomen dat het Formatierapport moet worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit dat appellant niet reeds eerder had kunnen aanvoeren, en nog daargelaten of appellant aan dat rapport rechtspositionele aanspraken zou kunnen ontlenen, is de Raad van oordeel dat uit het Formatierapport niet blijkt dat appellant per 1 juli 1995 onjuist is ingeschaald, zodat gedaagde reeds daarom daarin geen aanleiding behoefde te zien van zijn besluit van 11 augustus 1995 terug te komen.
4.3. Daarbij heeft de Raad laten meewegen dat gedaagde onweersproken heeft gesteld dat er vóór 1 juli 1995 geen specialisten EV in de regio werkzaam waren. De werkzaamheden op het terrein van de EV werden vanuit het Centraal Kantoor verricht. Dit betekent dat de desbetreffende passage uit het Formatierapport niet kan slaan op de functie van appellant, zoals hij die vóór 1 juli 1995 uitoefende. Evenmin is de Raad tot het oordeel kunnen komen dat de functie waarin appellant per 1 juli 1995 is benoemd gelijk is aan de in het Formatierapport genoemde functie van specialist in de regio. Gedaagde heeft genoegzaam aannemelijk gemaakt dat in het Formatierapport werd gedoeld op een functie waaraan hogere eisen werden gesteld dan aan de door appellant uitgeoefende functie.
Het enkele feit dat de functie van appellant (ook) werd aangeduid als specialist doet hieraan, hoewel moet worden toegegeven dat die benaming verwarring kan hebben gewekt, onvoldoende af.
4.4. Een en ander brengt de Raad tot het oordeel dat niet kan worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid tot zijn bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
5. Gelet op het vorenoverwogene moet de aangevallen uitspraak, zij het op andere gronden, worden bevestigd.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2005.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) J.P. Grauss.