ECLI:NL:CRVB:2005:AT9968

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4520 NABW + 03/4521 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstandsuitkering wegens overschrijding van de gebruikelijke vakantieduur en onvoldoende arbeidspogingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin hun beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht ongegrond werd verklaard. De appellanten ontvingen een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) en hadden aangegeven van 26 januari 2002 tot 2 maart 2002 op bedevaart naar Mekka te gaan. De gemeente had hen bij besluit van 6 maart 2002 bijstand geweigerd voor de periode van 23 februari 2002 tot 2 maart 2002, omdat zij langer dan de gebruikelijke vakantieduur van vier weken buiten Nederland verbleven. Daarnaast werd de bijstand vanaf 1 april 2002 gedurende twee maanden met 10% verlaagd, omdat appellant niet in voldoende mate had geprobeerd arbeid in loondienst te verkrijgen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank de zaak niet correct had beoordeeld. De Raad stelde vast dat appellanten ten tijde van het geding niet tot de categorie behoorden die onder de regels van de Abw viel, waardoor de weigering van bijstand over de periode dat zij langer dan vier weken in het buitenland verbleven, niet gerechtvaardigd was. De Raad oordeelde dat de enkele overschrijding van de gebruikelijke vakantieduur van drie dagen niet voldoende was om te concluderen dat appellant niet aan zijn verplichtingen had voldaan om naar vermogen arbeid te verkrijgen. De Raad vernietigde het besluit van 25 juni 2002, dat de maatregel oplegde, en verklaarde het beroep gegrond.

De Raad veroordeelde de gemeente Utrecht in de proceskosten van appellanten, die werden begroot op € 966,--, en bepaalde dat de gemeente het griffierecht van in totaal € 116,-- aan appellanten diende te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van de omstandigheden van de betrokkenen bij het opleggen van sancties in het kader van de bijstandsverlening.

Uitspraak

03/4520 NABW + 03/4521 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. R. Veerkamp, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 29 juli 2003, reg.nr. 02/1643.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 juni 2005, waar appellanten - met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. F.K. Poot, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvangen een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden. Zij hebben aan gedaagde opgegeven van 26 januari 2002 tot 2 maart 2002 op bedevaart naar Mekka te gaan.
Bij besluit van 6 maart 2002 heeft gedaagde appellanten bijstand geweigerd over de periode van 23 februari 2002 tot
2 maart 2002 op de grond zij langer dan de gebruikelijke vakantieduur van vier weken buiten Nederland verbleven. Tevens is de bijstand vanaf 1 april 2002 gedurende 2 maanden met 10% verlaagd omdat appellant, doordat hij langer in het buitenland is geweest dan de periode waarvoor toestemming was verleend, niet in voldoende mate heeft geprobeerd arbeid in loondienst te verkrijgen. Bij het vaststellen van de duur van de maatregel is rekening gehouden met het feit dat er sprake is van recidive.
Bij besluit van 25 juni 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 6 maart 2002 gedeeltelijk gegrond verklaard en is de periode waarover appellanten recht op bijstand is geweigerd nader bepaald op het tijdvak van 27 februari 2002 tot
2 maart 2002. Hierbij is gedaagde ervan uitgegaan dat appellanten op 30 januari 2002 zijn vertrokken, zodat ze zich uiterlijk op 26 februari 2002 weer persoonlijk bij gedaagde hadden dienen te melden. Nu appellant dat eerst op maandag 4 maart 2002 heeft gedaan, heeft gedaagde de bijstand, op grond van de in de gemeente geldende aanvullende regels, op de zaterdag daaraan voorafgaand weer hervat, te weten met ingang van 2 maart 2002.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 25 juni 2002 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met betrekking tot het recht op bijstand over de periode van 27 februari 2002 tot 2 maart 2002.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Abw heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien recht op bijstand van overheidswege.
Artikel 9, eerste lid, aanhef en onder d, van de Abw bepaalt dat geen recht op bijstand heeft degene die in Nederland zijn woonplaats heeft doch die, langer dan de gebruikelijke vakantieduur, verblijf houdt buiten Nederland. In het derde lid van artikel 9 is bepaald dat nadere regels kunnen worden gesteld omtrent hetgeen wordt verstaan onder de gebruikelijke vakantieduur genoemd in het eerste lid, onder d.
De ter uitvoering van het derde lid van artikel 9 gegeven Regeling gebruikelijke vakantieduur Abw (Circulaire Minister SZW van 18 maart 1998, nr. BZ/VOL/98/11018 en verder te noemen: de Regeling) bevat nadere regels met betrekking tot de verblijfsduur in het buitenland voor bijstandsgerechtigden.
Ingevolge deze Regeling wordt onder het begrip “gebruikelijke vakantieduur Abw” verstaan:
a. 13 weken per kalenderjaar (al dan niet aaneengesloten) voor de belanghebbende die 57,5 jaar of ouder is;
b. 4 weken per kalenderjaar (al dan niet aaneengesloten) voor de overige belanghebbenden.
De Raad stelt vast dat appellanten ten tijde in geding niet behoorden tot de hierboven onder a. vermelde categorie, zodat evenvermeld artikel 9 in de weg stond aan verlening van bijstand over de periode dat appellanten langer dan de toegestane vier weken in het buitenland verbleven.
Voorts stelt de Raad vast dat hem niet is gebleken van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 11 van de Abw, die gedaagde aanleiding hadden moeten geven appellanten gedurende een langer tijdvak verblijf in het buitenland (met behoud van uitkering) toe te staan. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 11 van de Abw is van zeer dringende redenen slechts sprake indien zich een acute noodsituatie voordoet en de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen. De Raad is van oordeel dat het feit dat de op
28 februari 2002 geplande terugreis vanwege problemen bij de luchtvaartmaatschappij pas op 1 maart 2002 kon plaatsvinden onvoldoende grond biedt om het bestaan van een dergelijke uitzonderingssituatie aan te nemen.
Verlaging uitkering vanaf 1 april 2002 voor 2 maanden met 10%.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Abw, voorzover hier van belang, weigeren burgemeester en wethouders de bijstand tijdelijk geheel of gedeeltelijk indien de belanghebbende voorafgaand aan de bijstandsaanvraag of nadien onvoldoende heeft meegewerkt aan het verkrijgen of behouden van arbeid in dienstbetrekking.
Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Abw wordt de maatregel, als bedoeld in het eerste lid afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. In het vijfde lid is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur met betrekking tot het eerste en tweede lid nadere regels kunnen worden gesteld. De desbetreffende algemene maatregel van bestuur is het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz (hierna: het Maatregelenbesluit).
Vaststaat dat ten tijde hier in geding op appellant de in artikel 113, eerste lid, van de Abw vervatte verplichtingen van toepassing waren, waaronder ook de verplichting naar vermogen trachten arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen. Daarnaast is niet in geschil dat appellant gedurende de periode van 27 februari tot 2 maart 2002, zijnde drie dagen, geen sollicitaties heeft verricht.
Ingevolge artikel 3, aanhef en onder 2, sub a, in verbinding met artikel 5, eerste lid, onder b, van het Maatregelenbesluit wordt voor het niet naar vermogen trachten arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen in beginsel een maatregel opgelegd van 10% verlaging van de uitkering gedurende een maand. Op grond van artikel 5, tweede lid, van het Maatregelenbesluit wordt de in het eerste lid genoemde periode van weigering van de bijstand verdubbeld indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na de vorige als verwijtbaar aangemerkte gedraging opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie.
De Raad acht echter het enkele feit dat appellant drie dagen langer dan de gebruikelijke vakantieduur in het buitenland verbleef onvoldoende voor de conclusie dat hij niet aan zijn verplichting om naar vermogen arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen heeft voldaan. De Raad merkt in dit verband nog op dat de gemachtigde van gedaagde ter zitting heeft aangegeven dat bij degenen die als het meest kansrijk op de arbeidsmarkt worden beschouwd - tot welke categorie appellant niet behoort - voor de beoordeling of aan voornoemde verplichting is voldaan een periode van zes weken in ogenschouw wordt genomen.
Dit betekent dat het besluit van 25 juni 2002, voorzover het de opgelegde maatregel betreft, op een onjuiste motivering berust, zodat dit besluit in zoverre wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komt. Het beroep is derhalve gegrond, hetgeen de rechtbank niet heeft onderkend. De aangevallen uitspraak, voorzover betrekking hebbend op de maatregel, komt derhalve voor vernietiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover deze betrekking heeft op de maatregel;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 25 juni 2002, voorzover dat betrekking heeft op de maatregel;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Utrecht aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Utrecht aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 116,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2005.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) M. Pijper.