ECLI:NL:CRVB:2005:AT9853

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/4944 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid werkgever voor reïntegratie van zieke werknemer in het tweede spoor

In deze zaak gaat het om de verantwoordelijkheid van de werkgever voor de reïntegratie van een zieke werknemer, J., die op 3 juni 2002 uitviel met ernstige knieklachten na een ongeval. De werknemer diende op 7 februari 2003 een aanvraag om uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) in, vergezeld van een reïntegratieverslag. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) tegen een uitspraak van de rechtbank Breda, die oordeelde dat de werkgever geen loondoorbetalingsverplichting had en dat de sanctie die aan de werkgever was opgelegd onterecht was.

De Raad stelt vast dat het hoger beroep zich richt tegen het oordeel van de rechtbank over de vraag of de werkgever verantwoordelijk was voor de reïntegratie van J. in het tweede spoor. De Raad oordeelt dat de werkgever, op basis van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet REA) en de Regeling SUWI, niet verplicht was om het reïntegratieverslag eerder in te dienen dan bij de WAO-aanvraag. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de werkgever geen wettelijke verplichting had geschonden door het reïntegratieverslag niet eerder in te dienen, en dat de opgelegde loondoorbetalingssanctie niet in stand kon blijven.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de verantwoordelijkheid voor de reïntegratie in het tweede spoor bij het UWV ligt, tenzij de werkgever schriftelijk heeft aangegeven deze verantwoordelijkheid op zich te nemen. In dit geval had de werkgever dit niet gedaan, waardoor de verantwoordelijkheid bij het UWV bleef. De Raad concludeert dat de sanctie van loondoorbetaling onterecht was opgelegd en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

04/4944 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda op 19 juli 2004, onder procedurenummer 03/1932 WAO, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Bij brief van 19 januari 2005 zijn namens appellant nadere stukken ingediend.
De Raad heeft gedaagdes werknemer J. in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. J. heeft de Raad schriftelijk laten weten hiervan geen gebruik te willen maken.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 1 juni 2005, waar namens appellant zijn verschenen mr. M.H. Beersma en mr. A.C. Arora, beiden werkzaam bij het UWV, en waar gedaagde met voorafgaand bericht van verhindering niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Gedaagde exploiteert een paardenpension. Haar werknemer J. is op 3 juni 2002 uitgevallen met ernstige knieklachten na een ongeval met een tweespan. Op 7 februari 2003 heeft J. een aanvraag om uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ingediend, vergezeld van een reïntegratieverslag. Na overleg met een verzekeringsarts, een gesprek met J. en telefonisch contact met gedaagde heeft register-arbeidsdeskundige J. Keizer in haar rapportage van 28 april 2003 geconcludeerd dat vanaf het begin van de arbeidsongeschiktheid duidelijk was dat J. op grond van de prognose zijn eigen werk zeker een jaar (en mogelijk misschien helemaal niet meer) zou kunnen verrichten. Wel is J. al snel geschikt geacht voor zittend werk, maar gedaagde kon hem geen passend werk bieden, zodat J. naar werk bij een andere werkgever begeleid zou moeten worden. Omdat deze zogenoemde reïntegratie “in het tweede spoor”, naar het oordeel van Keizer zonder deugdelijke grond, door gedaagde niet was opgestart, achtte Keizer de reïntegratie- inspanning van gedaagde onvoldoende. Keizer heeft geadviseerd gedaagde de sanctie op te leggen van een loondoorbetalingverplichting voor de duur van vier maanden, de periode die Keizer nodig achtte om J. alsnog aan te melden voor het reïntegratietraject in het tweede spoor.
Appellant heeft bij besluit van 7 mei 2003 de WAO-aanvraag van J. afgewezen op de grond dat J. recht heeft op loondoor- betaling door gedaagde en bij besluit van eveneens 7 mei 2003 gedaagde de sanctie van een verplichting tot loondoorbetaling over periode van 2 juni 2003 tot en met 1 oktober 2003 opgelegd. Het namens gedaagde tegen laatstgenoemd besluit gemaakte bezwaar heeft appellant bij besluit van 22 augustus 2003 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant bij de voorbereiding van het bestreden besluit het Reglement behandeling bezwaarschriften Lisv 2001 heeft geschonden en dat het bestreden besluit reeds om die reden moet worden vernietigd. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard met bepalingen ten aanzien van vergoeding van proceskosten en griffierecht.
Voorts heeft de rechtbank ten principale geoordeeld dat het bepaalde in artikel 8, eerste lid, van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet REA) ten tijde in geding voor gedaagde niet gold en dat ook uit het bepaalde in artikel 71a van de WAO niet kan worden afgeleid dat ten tijde in geding op gedaagde de plicht rustte inschakeling van J. bij een andere werkgever te bevorderen. Naar het oordeel van de rechtbank had gedaagde ten aanzien van J. geen reïntegratieverplichting in het tweede spoor en is hem ten onrechte een loondoorbetalingverplichting opgelegd.
Namens appellant is hiertegen in hoger beroep aangevoerd dat sedert de inwerkingtreding van de Invoeringswet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Invoeringswet SUWI) per 1 januari 2002 op grond van artikel 8, eerste lid, van de Wet REA, zoals deze bepaling sedert die datum luidt, de werkgever verantwoordelijk is voor de reïntegratie van zijn zieke werknemers, zowel via het eerste spoor (werkhervatting in passende arbeid bij de werkgever) als via het tweede spoor (reïntegratie in passende arbeid bij een andere werkgever). Appellant stelt zich op het standpunt dat het UWV sedert 1 januari 2002 ten aanzien van de reïntegratie in het tweede spoor in beginsel geen taak meer heeft, tenzij het gaat om inschakeling in het arbeidsproces van een arbeidsgehandicapte als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Wet REA, voor wie de werkgever geen verplichting heeft als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wet.
Een tijdelijke uitzondering op deze wettelijke systematiek maakt artikel 7.10, tweede lid, van de Regeling SUWI zoals deze bepaling sedert 1 januari 2003 luidt. Ingevolge die bepaling is voor gevallen waarin de eerste arbeidsongeschiktheidsdag is gelegen vóór 1 januari 2003 artikel 10 van de Wet REA van toepassing, indien vaststaat dat in het bedrijf van de werkgever geen passende arbeid voorhanden is en de werkgever niet schriftelijk heeft gemeld dat hij zijn taak op grond van artikel 8, eerste lid, van de Wet REA ten aanzien van de betreffende werknemer wel zal verrichten. Hiervoor geldt dan wel de voorwaarde dat de werkgever conform het bepaalde in het derde lid van artikel 7.10 van de Regeling SUWI (Ministeriële regeling van 21 december 2001, Stcrt. 2002, 2) aan het UWV een reïntegratieverslag heeft verstrekt dat is opgesteld volgens de procedure van artikel 71a van de WAO dan wel een vervolgverslag als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Wet REA.
Voorts stelt appellant zich, onder verwijzing naar de toelichting bij het Besluit tot wijziging overgangsbepaling reïntegratieverantwoordelijkheid werkgever in de Regeling SUWI (Ministeriële regeling d.d. 29 november 2002,
Stcrt. 2002, nr. 185), op het standpunt dat de werkgever met het indienen van het reïntegratieverslag niet kan wachten tot de werknemer de WAO-aanvraag indient. Zodra duidelijk is dat bij de werkgever geen passende arbeid voorhanden is, dient het reïntegratieverslag te worden ingezonden. Indien de werkgever wacht tot de werknemer de WAO-aanvraag inzendt, is naar het oordeel van appellant het overgangsrecht van artikel 7.10 van de Regeling SUWI niet van toepassing en loopt de reïntegratieverplichting van de werkgever in het tweede spoor door. Dan kan dus een loonsanctie aan de orde zijn, ook al is geen passende arbeid in het bedrijf beschikbaar. In geval op het moment van de WAO-aanvraag nog niet duidelijk is of de werknemer in passende arbeid bij de werkgever kan worden geïntegreerd, kan de werkgever na het indienen van de WAO-aanvraag door de werknemer alsnog de verantwoordelijkheid voor de reïntegratie in het tweede spoor aan het UWV overdragen door een vervolgverslag over te leggen.
Appellant bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat de tekst van artikel 7.10, tweede lid, van de Regeling SUWI zo moet worden gelezen dat de verantwoordelijkheid voor de reïntegratie in het tweede spoor ten aanzien van ziektegevallen van vóór 1 januari 2003 bij het ontbreken van passende arbeid bij de werkgever automatisch op het UWV overgaat, zodat eerdere melding dan bij de WAO-aanvraag door de werkgever niet nodig is. Appellant acht deze uitleg in strijd met de doelstelling van de Wet verbetering poortwachter (WVP) en de Regeling SUWI.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad stelt vast dat het hoger beroep uitsluitend is gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de vraag of gedaagde ten tijde in geding de verantwoording droeg voor de reïntegratie van J. in het tweede spoor. De Raad zal zijn oordeel dan ook daartoe beperken.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Wet REA, zoals dit artikel luidt sedert 1 januari 2002, bevordert de werkgever ten aanzien van zijn werknemer die wegens ziekte of gebrek niet in staat is de bedongen arbeid te verrichten, de inschakeling in de arbeid in zijn bedrijf en indien vaststaat dat in zijn bedrijf voor deze werknemer geen passende arbeid voorhanden is, de inschakeling van deze werknemer in de arbeid in het bedrijf van een andere werkgever.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Wet REA heeft het UWV tot taak de bevordering van de inschakeling in het arbeidsproces van de arbeidsgehandicapte ten aanzien van wie de werkgever geen verplichting heeft als bedoeld in
artikel 8, die recht heeft op een van de onder a., b., c. of d. genoemde uitkeringen.
Artikel 7.10, eerste lid, van de Regeling SUWI bepaalt dat het UWV, indien op 1 januari 2002 een dienstbetrekking bestaat met een werknemer, wiens eerste dag van ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte is gelegen voor die datum en ten aanzien van wie het Landelijk Instituut sociale verzekeringen op die dag een taak heeft op grond van de artikelen 8, eerste lid, en 10 van de Wet REA, zoals die artikelen luidden op de dag voorafgaand aan 1 januari 2002, in afwijking van de artikelen 8 en 10 van de Wet REA de taak heeft tot bevordering van de inschakeling in het arbeidsproces van die werknemer op grond van artikel 10 van die wet.
Artikel 7.10, tweede lid, van de Regeling SUWI, zoals gewijzigd bij het Besluit van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 29 november 2002/nr SV/R&S/2002/84289 (hierna: Besluit), bepaalt dat, indien de eerste dag van ongeschikt-heid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte van een werknemer is gelegen voor 1 januari 2003, artikel 8, eerste lid, van de Wet REA, indien vaststaat dat in het bedrijf van de werkgever geen passende arbeid voorhanden is, voor de werkgever niet van toepassing is en dat artikel 10 van de Wet REA van toepassing is, tenzij de werkgever het UWV schriftelijk meldt, dat hij de taak op grond van artikel 8 van de Wet REA zal verrichten ten aanzien van zo’n werknemer.
Artikel 7.10, derde lid, van de Regeling SUWI bepaalt, onder meer, dat het UWV bij toepassing van het tweede lid zijn taak als bedoeld in artikel 10 van de Wet REA slechts vervult nadat de werkgever aan het UWV een reïntegratieverslag heeft verstrekt dat is opgesteld op grond van artikel 71a van de WAO.
Naar het oordeel van de Raad laat de hiervoor weergegeven tekst van artikel 7.10, tweede lid, van de Regeling SUWI er geen twijfel over bestaan dat, anders dan appellant heeft gesteld, ten aanzien van werknemers die vóór 1 januari 2003 arbeidsongeschikt zijn geworden de verantwoordelijkheid voor de reïntegratie in het tweede spoor niet berust bij de werkgever maar bij het UWV, tenzij de werkgever het UWV schriftelijk heeft meegedeeld dat hij de verantwoordelijkheid voor de reïntegratie in het tweede spoor op zich neemt. Uit artikel 7.10, derde lid, van de Regeling SUWI volgt dat het UWV de reïntegratie in het tweede spoor niet eerder opstart dan na ontvangst van het reïntegratieverslag dan wel het vervolgverslag van de werkgever.
In het onderhavige geval staat vast dat gedaagde de verantwoordelijkheid voor de reïntegratie van J. in het tweede spoor niet op zich heeft genomen, zodat die verantwoordelijkheid berust bij het UWV. Voorts was bij de WAO-aanvraag van J. een reïntegratieverslag gevoegd.
De Raad heeft noch in artikel 7.10, derde lid, van de Regeling SUWI, noch in artikel 71a van de WAO een verplichting voor de werkgever om het reïntegratieverslag op een eerder tijdstip dan bij de WAO-aanvraag door de werknemer in te zenden kunnen ontwaren. Uit de toelichting op de Regeling SUWI en de toelichting op de wijziging van die Regeling blijkt ook niet dat is beoogd een dergelijke verplichting in het leven te roepen. De mededeling van de gemachtigden van appellant ter zitting van de Raad dat ambtenaren van het ministerie hen desgevraagd hebben meegedeeld dat de wetgever dit wel heeft beoogd en dat dit ook voortvloeit uit de toelichting op de Regeling SUWI en de doelstelling van de WVP, geeft de Raad geen aanleiding tot een ander oordeel. In dat verband wijst de Raad op het rechtszekerheidsbeginsel, dat er aan in de weg staat dat een met een sanctie te handhaven verplichting anders dan via een kenbare wettelijke bepaling wordt opgelegd. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat gedaagde door het reïntegratieverslag niet op een eerder tijdstip dan bij de WAO-aanvraag aan het UWV toe te zenden geen wettelijke verplichting heeft geschonden, zodat haar ten onrechte een loondoorbetalingsanctie is opgelegd. De rechtbank heeft dit in haar uitspraak met juistheid verwoord en terecht geoordeeld dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de Raad niet gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 414,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.