ECLI:NL:CRVB:2005:AT9847

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3425 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid voor reïntegratie van werknemer in het tweede spoor en loondoorbetalingsverplichting

In deze zaak gaat het om de verantwoordelijkheid voor de reïntegratie van een werknemer, S., die wegens rugklachten arbeidsongeschikt is geraakt. De werknemer heeft op 19 december 2002 een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ingediend, vergezeld van een reïntegratieverslag. De arbeidsdeskundige J. Grund concludeerde dat de reïntegratie-inspanningen van de werkgever, gedaagde, onvoldoende waren, omdat deze niet had voldaan aan de verplichtingen om de werknemer aan te melden voor een outplacementtraject en geen loonsanctie had opgelegd. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) heeft vervolgens de WAO-aanvraag afgewezen en een loondoorbetalingsverplichting opgelegd aan gedaagde voor de periode van 9 april 2003 tot en met 8 augustus 2003.

Gedaagde heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank Rotterdam, die het beroep gegrond verklaarde en het besluit van het UWV vernietigde. De rechtbank oordeelde dat gedaagde niet verplicht was om S. aan te melden voor outplacement, omdat de relevante wetgeving op dat moment niet van toepassing was. Het UWV ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de rechtsverhouding tussen appellant (UWV) en gedaagde niet wordt beheerst door het Burgerlijk Wetboek, maar door de bepalingen in de WAO en de Wet REA. De Raad concludeert dat de verantwoordelijkheid voor de reïntegratie van S. in het tweede spoor bij het UWV is gebleven, omdat gedaagde niet expliciet had aangegeven deze verantwoordelijkheid op zich te nemen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding van gedaagde af, omdat er geen bewijs is dat gedaagde schade heeft geleden door de vernietiging van het bestreden besluit. De Raad veroordeelt het UWV in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 755,89.

Uitspraak

04/3425 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 14 mei 2004, onder procedure-nummer WAO 03/2384, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend, waarop namens appellant desgevraagd bij brief van 4 april 2005 een reactie is gegeven, gevolgd door een reactie namens gedaagde van 3 mei 2005 en een nadere reactie namens appellant van 20 mei 2005.
De Raad heeft gedaagdes werknemer S. in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. S. heeft de Raad schriftelijk laten weten hiervan geen gebruik te willen maken.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 1 juni 2005, waar namens appellant zijn verschenen mr. M.H. Beersma en mr. A.C. Arora, beiden werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. P. Smit, advocaat te Rhoon.
II. MOTIVERING
Gedaagde exploiteert een snackbar. Werknemer S. is op 10 april 2002 uitgevallen met rugklachten. Op 19 december 2002 heeft S. een aanvraag om uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ingediend, vergezeld van een reïntegratieverslag, dat nadien nog is aangevuld. Arbeidsdeskundige J. Grund heeft na overleg met gedaagde en de bedrijfsarts in zijn rapport van 2 april 2003 geconcludeerd dat het resultaat van de reïntegratie-inspanningen in de richting van het tweede spoor niet voldoende is geweest, nu S. niet is aangemeld voor een outplacementtraject, terwijl gedaagde daar wel in had toegestemd, en gedaagde heeft nagelaten S., die niet meewerkte aan de reïntegratie, een loonsanctie op te leggen. Grund achtte dit verwijtbaar en heeft geadviseerd gedaagde de sanctie van loondoorbetaling gedurende 4 maanden op te leggen. Vervolgens heeft appellant bij besluit van 7 april 2003 de WAO-aanvraag afgewezen op de grond dat S. recht heeft op loondoorbetaling door gedaagde en bij besluit van eveneens 7 april 2003 gedaagde de sanctie van een loondoorbetalingsverplichting over periode van 9 april 2003 tot en met 8 augustus 2003 opgelegd. Het namens gedaagde tegen laatstgenoemd besluit gemaakte bezwaar heeft appellant bij besluit van 3 juli 2003 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het namens gedaagde tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en dit besluit vernietigd met bepalingen ten aanzien van vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit op een onjuiste grondslag berust, omdat gedaagde, nu de inwerkingtreding van artikel 658a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) is uitgesteld tot 1 januari 2004, niet gehouden was S. aan te melden voor outplacement en hij evenmin gehouden was met dat doel een loonsanctie tegen S. te treffen.
Namens appellant is hiertegen in hoger beroep aangevoerd dat sedert de inwerkingtreding van de Invoeringswet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Invoeringswet SUWI) per 1 januari 2002 op grond van artikel 8, eerste lid, van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet REA), zoals deze bepaling sedert die datum luidt, de werkgever verantwoordelijk is voor de reïntegratie van zijn zieke werknemers, zowel via het eerste spoor (werkhervatting in passende arbeid bij de werkgever) als via het tweede spoor (reïntegratie in passende arbeid bij een andere werkgever).
Appellant stelt zich op het standpunt dat het UWV sedert 1 januari 2002 ten aanzien van de reïntegratie tweede spoor in beginsel geen taak meer heeft, tenzij het gaat om inschakeling in het arbeidsproces van een arbeidsgehandicapte als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Wet REA, voor wie de werkgever geen verplichting heeft als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wet. Een tijdelijke uitzondering op deze wettelijke systematiek maakt artikel 7.10, tweede lid, van de Regeling SUWI zoals deze bepaling sedert 1 januari 2003 luidt. Ingevolge die bepaling is voor gevallen waarin de eerste arbeidsongeschiktheidsdag is gelegen vóór 1 januari 2003 artikel 10 van de Wet REA van toepassing, indien vaststaat dat in het bedrijf van de werkgever geen passende arbeid voorhanden is en de werkgever niet schriftelijk heeft gemeld dat hij zijn taak op grond van artikel 8, eerste lid, van de Wet REA ten aanzien van de betreffende werknemer wel zal verrichten. Hiervoor geldt dan wel de voorwaarde dat de werkgever conform het bepaalde in het derde lid van artikel 7.10 van de Regeling SUWI aan het UWV een reïntegratieverslag heeft verstrekt dat is opgesteld op grond van artikel 71a van de WAO dan wel met toepassing van artikel 8, achtste lid, van de Wet REA.
Naar het oordeel van appellant vormt voormelde regeling een samenhangend geheel met artikel 7:658a, eerste lid, laatste volzin, van het BW.
Appellant blijft van oordeel dat in het onderhavige geval de werkgever onvoldoende druk heeft uitgeoefend op de werknemer om hem te bewegen tot reïntegratie bij een andere werkgever. Het feit dat de werkgever akkoord is gegaan met aanmelding voor een outplacementtraject acht appellant niet een voldoende reïntegratie-inspanning. Bovendien heeft gedaagde nagelaten de verantwoordelijkheid voor de reïntegratie in het tweede spoor over te dragen aan het UWV. Dat gedaagde door de Arbodienst hierover onjuist is voorgelicht doet niet af aan de eigen wettelijke verantwoordelijkheid van de werkgever, aldus appellant.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de rechtsverhouding tussen appellant en gedaagde niet wordt beheerst door artikel 658a van het BW, maar door de desbetreffende bepalingen in de WAO, de Wet REA en de Ministeriële Regeling van 21 december 2001, Stcrt. 2001,2 (Regeling SUWI). De verschuiving van de invoeringsdatum van artikel 658a, eerste lid, van het BW naar 1 januari 2004 is voor de onderhavige zaak dan ook niet van belang. Gelet daarop berust de vernietiging van het bestreden besluit door de rechtbank op een onjuiste juridische grondslag. De Raad ziet hierin echter onvoldoende aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen, nu het bestreden besluit ook om andere redenen niet in stand kan blijven.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Wet REA, zoals dit artikel luidt sedert 1 januari 2002, bevordert de werkgever ten aanzien van zijn werknemer die wegens ziekte of gebrek niet in staat is de bedongen arbeid te verrichten, de inschakeling in de arbeid in zijn bedrijf en indien vaststaat dat in zijn bedrijf voor deze werknemer geen passende arbeid voorhanden is, de inschakeling van deze werknemer in de arbeid in het bedrijf van een andere werkgever.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Wet REA heeft het UWV tot taak de bevordering van de inschakeling in het arbeidsproces van de arbeidsgehandicapte ten aanzien van wie de werkgever geen verplichting heeft als bedoeld in artikel 8, die recht heeft op een van de onder a., b., c. of d. genoemde uitkeringen.
Artikel 7.10, eerste lid, van de Regeling SUWI bepaalt dat het UWV, indien op 1 januari 2002 een dienstbetrekking bestaat met een werknemer, wiens eerste dag van ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte is gelegen voor die datum en ten aanzien van wie het Landelijk Instituut sociale verzekeringen op die dag een taak heeft op grond van artikel 8, eerste lid, en artikel 10 van de Wet REA, zoals die artikelen luidden op de dag voorafgaand aan 1 januari 2002, in afwijking van de artikelen 8 en 10 van de Wet REA de taak heeft tot bevordering van de inschakeling in het arbeidsproces van die werknemer op grond van artikel 10 van die wet.
Het tweede lid van artikel 7.10 van de Regeling SUWI, zoals gewijzigd bij het Besluit van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 29 november 2002/nr SV/R&S/2002/84289 (hierna: Besluit), bepaalt dat, indien de eerste dag van ongeschikt-heid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte van een werknemer is gelegen voor 1 januari 2003, artikel 8, eerste lid, van de Wet REA, indien vaststaat dat in het bedrijf van de werkgever geen passende arbeid voorhanden is, voor de werkgever niet van toepassing is en dat artikel 10 van de Wet REA van toepassing is, tenzij de werkgever het UWV schriftelijk meldt, dat hij de taak op grond van artikel 8 van de Wet REA zal verrichten ten aanzien van zo’n werknemer.
Artikel 7.10, derde lid, van de Regeling SUWI bepaalt, onder meer, dat het UWV bij toepassing van het tweede lid zijn taak als bedoeld in artikel 10 van de Wet REA slechts vervult nadat de werkgever aan het UWV een reïntegratieverslag heeft verstrekt dat is opgesteld op grond van artikel 71a van de WAO.
De Raad stelt vast dat niet in geding is dat bij gedaagde geen passende arbeid voor S. te realiseren is. Derhalve is reïntegratie in het tweede spoor als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wet REA aan de orde.
In zijn heden gegeven uitspraak met reg. nr. 04/4944 WAO heeft de Raad vastgesteld dat uit de hiervoor weergegeven regelgeving voortvloeit dat ten aanzien van werknemers die vóór 1 januari 2003 arbeidsongeschikt zijn geworden de verantwoordelijkheid voor reïntegratie in het tweede spoor berust bij het UWV, tenzij de werkgever het UWV expliciet heeft meegedeeld dat hij daarvoor de verantwoordelijkheid neemt. De Raad stelt vast dat gedaagde het UWV niet heeft meegedeeld dat hij de verantwoordelijkheid voor de reïntegratie van S. in het tweede spoor op zich neemt. Naar het oordeel van de Raad kan uit de enkele omstandigheid dat gedaagde zich tegenover een arbeidsdeskundige van Argonaut akkoord heeft verklaard met outplacement, niet de conclusie worden getrokken dat gedaagde wel de verantwoordelijkheid voor de reïntegratie in het tweede spoor op zich heeft genomen. De verantwoordelijkheid voor de reïntegratie van S. in het tweede spoor is dan ook bij het UWV gebleven. Overigens heeft gedaagde voldaan aan de in artikel 71a van de WAO gestelde verplichtingen. Gelet op het vorenstaande was er geen grondslag voor het opleggen van een loondoorbetalingverplichting aan gedaagde. Het bestreden besluit kan dan ook niet in stand blijven. De aangevallen uitspraak komt derhalve, zij het met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking.
Gedaagde heeft op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verzocht appellant te veroordelen in de schade aan de kant van gedaagde. Deze schade bestaat volgens gedaagde uit de extra loonkosten die hij heeft moeten maken.
De Raad is van oordeel dat met het vernietigen van het bestreden besluit geenszins is komen vast te staan dat op gedaagde geen verplichting meer rust tot doorbetaling van loon aan zijn werknemer S. over de periode van 9 april 2003 tot en met 8 augustus 2003. Gedaagde kan immers op andere (civielrechtelijke) grond gehouden zijn het loon over de betreffende periode door te betalen. Onder deze omstandigheden kan niet worden gesteld dat gedaagde als gevolg van vernietiging van het bestreden besluit schade heeft geleden die bestaat uit de extra loonkosten die hij heeft moeten maken.
De Raad wijst het verzoek om schadevergoeding dan ook af.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand, € 11,89 aan reiskosten en € 100,- aan verletkosten, in totaal € 755,89.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 755,89, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 414,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.