ECLI:NL:CRVB:2005:AT9840

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/463 WAO + 04/572 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van invorderingsbesluit door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen na bezwaar van belanghebbende

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Roermond. De rechtbank had op 16 december 2003 geoordeeld dat het Uwv het bezwaar van belanghebbende tegen een besluit van 29 mei 2002 niet-ontvankelijk had verklaard, maar ook het besluit ongegrond had verklaard. Het Uwv had belanghebbende gelast een bedrag van € 15.658,90 terug te betalen, omdat hij geen informatie had verstrekt over zijn sociaal-financiële situatie. De rechtbank oordeelde dat het Uwv niet meer vrijstond om het bezwaar ongegrond te verklaren, omdat het bezwaar al niet-ontvankelijk was verklaard.

In hoger beroep betoogde het Uwv dat de rechtbank eerst de primaire grond van het bestreden besluit had moeten beoordelen voordat zij de subsidiaire grond behandelde. Belanghebbende voerde aan dat er nog geen overeenstemming was over de betalingsregeling en dat de rechtbank ten onrechte voorbijging aan relevante stukken. De Raad overwoog dat het Uwv het invorderingsbesluit niet had herroepen, terwijl het Uwv na acceptatie van de betalingsregeling dit had moeten doen. De Raad concludeerde dat het Uwv opnieuw op het bezwaar van belanghebbende moest beslissen en dat het hoger beroep van belanghebbende ook doel trof.

De Raad oordeelde dat het Uwv in de proceskosten van belanghebbende moest worden veroordeeld tot een bedrag van € 966,-. De uitspraak werd gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 15 juli 2005, waarbij de eerdere uitspraak van de rechtbank gedeeltelijk werd vernietigd en het Uwv werd opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.

Uitspraak

04/463 WAO + 04/572 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant en tevens gedaagde, hierna te noemen: het Uwv,
en
[naam belanghebbende], wonende te [woonplaats], gedaagde en tevens appellant, hierna te noemen: belanghebbende.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv mede verstaan het Lisv.
Partijen zijn op daartoe bij aanvullend beroepschrift respectievelijk bij beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Roermond van 16 december 2003, nr. 02/1304 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Partijen hebben ieder een verweerschrift ingediend.
Het geding is – gevoegd met de gedingen 03/1795, 03/1793, 03/1794, 03/2529 en 03/2530 WAO – behandeld ter zitting van de Raad op 29 april 2005, waar het Uwv zich heeft doen vertegenwoordigen door M.J.H. Steeghs, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, en waar belanghebbende in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. B. van der Horst, advocaat te Maarheeze.
II. MOTIVERING
Voor de voorgeschiedenis verwijst de Raad naar rubriek II van zijn uitspraak van heden in de gedingen 03/1795 en
03/1793 WAO.
Bij besluit van 29 mei 2002 heeft het Uwv belanghebbende, aangezien hij geen informatie had verstrekt over zijn sociaal-financiële situatie, gelast de vordering van € 15.658,90 aan ten onrechte ontvangen WAO-uitkering vóór 1 juni 2002 terug te betalen.
Bij brief van 31 mei 2002 heeft de gemachtigde van belanghebbende tegen het besluit van 29 mei 2002 bezwaar gemaakt en op 6 juni 2002 heeft hij het Uwv een voorstel voor een betalingsregeling doen toekomen, inhoudende betaling van
€ 541,15 per maand gedurende 12 maanden via verrekening met zijn lopende uitkering en afgifte van een bankgarantie voor het resterende bedrag. Op 14 juni 2002 heeft het Uwv de gemachtigde van belanghebbende bericht dat de voorgestelde betalingsregeling is geaccepteerd.
Bij beslissing op bezwaar van 12 november 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv belanghebbendes bezwaar tegen het besluit van 29 mei 2002 niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij – gelet op de overeengekomen betalingsregeling – geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het besluit. Voorzover belanghebbende meent nog wel belang te hebben bij het bezwaar, is dit bezwaar door het Uwv ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat, nu het Uwv belanghebbendes bezwaar tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk heeft verklaard, het hem in verband met het bepaalde in de artikelen 7:1, eerste en tweede lid, en 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet meer vrij stond het bezwaar vervolgens ongegrond te verklaren. Om die reden heeft de rechtbank het bestreden besluit - onder gegrondverklaring van het beroep - in zoverre vernietigd en een proceskosten-veroordeling uitgesproken. De rechtbank is vervolgens tot het oordeel gekomen dat het Uwv het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, aangezien met de overeengekomen betalingsregeling de in het besluit van 29 mei 2002 opgelegde verplichting om de vordering ineens te voldoen is komen te vervallen en belanghebbende dientengevolge geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het besluit.
Het hoger beroep van het Uwv richt zich met name tegen de door de rechtbank uitgesproken gegrondverklaring van het beroep voorzover strekkend tot ongegrondverklaring van het bezwaarschrift en de daarmee gepaard gaande veroordeling in de kosten van de beroepsprocedure en de vergoeding van het griffierecht. Naar de mening van het Uwv had de rechtbank eerst de primaire grond van het bestreden besluit dienen te beoordelen en kon zij aan de beoordeling van de subsidiaire grond eerst toekomen, indien het beroep tegen de primaire grond gegrond was verklaard. Nu de rechtbank zich met de niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar kon verenigen, kon zij niet meer toekomen aan de beoordeling van de subsidiaire grond en was er derhalve ook geen reden voor een veroordeling in de proceskosten en vergoeding van het griffierecht. De rechtbank had zich hooguit in een overweging ten overvloede mogen uitspreken over de subsidiaire grond van het bestreden besluit.
Namens belanghebbende heeft mr. Van der Horst, voornoemd, in het verweerschrift aangevoerd dat de rechtbank op grond van de haar ingevolge artikel 8:75 van de Awb verleende discretionaire bevoegdheid bij de aangevallen uitspraak een proceskostenveroordeling heeft kunnen uitspreken en dat daarvoor niet vereist is dat de veroordeelde partij in het ongelijk is gesteld.
Het hoger beroep van belanghebbende bestrijdt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij is geoordeeld dat belanghebbende, gelet op de getroffen betalingsregeling, geen belang meer had bij een inhoudelijke beoordeling van het besluit van 29 mei 2002. Daartoe is betoogd dat tussen partijen nog geen overeenstemming bestond over de betalingsregeling en de hoogte van het ingevorderde bedrag en dat daaromtrent nog nader overleg diende plaats te vinden, hetgeen uiteindelijk heeft geleid tot bijstelling van het in te vorderen bedrag. Aan de daarop betrekking hebbende, tijdig ingezonden, stukken is de rechtbank ten onrechte voorbijgegaan.
Van de zijde van het Uwv is bij wijze van verweer gesteld dat het bezwaar van belanghebbende tegen het besluit van 29 mei 2002 uitsluitend gericht was tegen de (wijze van) invordering en niet tegen de hoogte van het ingevorderde bedrag. Het door belanghebbende tijdens de bezwaarprocedure ingebrachte voorstel met betrekking tot de (wijze van) invordering is door het Uwv geaccepteerd. Toegegeven wordt dat er een fout is gemaakt bij de berekening van een nabetaling, welke nabetaling op haar beurt weer is verrekend met het door belanghebbende terug te betalen bedrag. De gemaakte fout is achteraf gecorrigeerd. Gebleken is verder dat de vordering voordat de rechtbank uitspraak deed over het bestreden besluit, geheel was voldaan. Voorzover er in bezwaar nog enig belang zou hebben bestaan, hetgeen het Uwv bestrijdt, dan is dat belang in ieder geval in beroep komen te vervallen.
De Raad overweegt als volgt.
Met betrekking tot het hoger beroep van het Uwv
Zoals de Raad al eerder heeft overwogen, onder meer in zijn uitspraken van 17 februari 1998 en 14 oktober 1999, gepubliceerd in respectievelijk AB 1998, 171 en AB 2000, 41, kan in het geval dat een bestuursorgaan in een besluit op bezwaar het bezwaar primair niet-ontvankelijk en subsidiair ongegrond verklaart, aan die subsidiaire grond geen verderstrekkende betekenis worden toegekend dan die van een partijen niet bindende overweging ten overvloede. Dit brengt mee dat voor een rechterlijke beoordeling van dat gedeelte van het besluit op bezwaar geen plaats is. In het onderhavige geval was de rechtbank derhalve niet bevoegd over de subsidiaire grond van het bestreden besluit te oordelen.
De Raad komt op grond van het vorenstaande tot het oordeel dat het hoger beroep van het Uwv in zoverre slaagt.
Met betrekking tot het hoger beroep van belanghebbende
Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van het Uwv desgevraagd verklaard, dat de tussen partijen overeengekomen betalingsregeling in de plaats is getreden van het in het besluit van 29 mei 2002 vervatte invorderingsbesluit, zodat dit primaire besluit in feite niet meer bestond.
De Raad stelt vast dat het Uwv in het bestreden besluit het besluit tot invordering niet heeft herroepen. Naar het oordeel van de Raad had het evenwel op de weg van het Uwv gelegen om, nadat de door belanghebbende voorgestelde betalingsregeling was geaccepteerd, bij het bestreden besluit het invorderingsbesluit te herroepen en vast te stellen dat inmiddels een betalingsregeling was getroffen en dienovereenkomstig te besluiten.
Dit leidt de Raad tot de slotsom dat het Uwv opnieuw op het bezwaar van belanghebbende zal dienen te beslissen, alsmede dat - nu het bestreden besluit niet in stand blijft - ook het hoger beroep van belanghebbende in zoverre doel treft.
De Raad acht termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep, welke kosten worden begroot op € 966,- voor verleende rechtsbijstand.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voorzover daarbij is beslist over de veroordeling in de proceskosten en de vergoeding van het griffierecht;
Vernietigt het bestreden besluit onder gegrondverklaring van het beroep daartegen;
Bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,-, te betalen door het Uwv;
Bepaalt dat het Uwv aan belanghebbende het betaalde recht van € 87,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2005.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) J.J.B. van der Putten.