E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale verzekeringsbank.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 13 november 2004,
reg.nr. 03/639 ANW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingezonden.
Appellante heeft een nader stuk aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 juni 2005, waar appellante is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door F.M. Aalders, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante is gehuwd geweest met [naam ex-echtgenoot]. Het huwelijk is op 8 juli 2002 door echtscheiding ontbonden. Appellante en [naam ex-echtgenoot] zijn nadien daadwerkelijk gescheiden gaan leven. In het kader van de echtscheiding is aan [naam ex-echtgenoot] niet de verplichting opgelegd om aan appellante alimentatie te betalen. Appellante heeft ook niet uit andere hoofde een bijdrage voor haar levensonderhoud van [naam ex-echtgenoot] ontvangen. Op 7 februari 2003 is [naam ex-echtgenoot] overleden.
Appellante heeft op 6 maart 2003 een aanvraag om uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw) ingediend. Gedaagde heeft bij besluit van 25 maart 2003 afwijzend op de aanvraag beslist op de grond dat een Anw-uitkering alleen kan worden betaald aan een nabestaande, waarbij als nabestaande geldt degene die met de overledene een gezamenlijke huishouding voerde of degene aan wie de overledene alimentatie diende te betalen.
Het tegen het besluit van 25 maart 2003 gemaakte bezwaar is bij besluit van 12 mei 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het besluit van 12 mei 2003 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen dat oordeel gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat zij 35 jaar gehuwd is geweest met [naam ex-echtgenoot] en dat haar ex-echtgenoot manisch depressief was en aan alcohol verslaafd, waardoor sprake was van zeer moeilijke omstandigheden. Ten behoeve van haar gezin heeft zij uiteindelijk, hoewel zij wist dat [naam ex-echtgenoot] niet lang meer te leven had, voor een echtscheiding gekozen. Nu blijkt dat zij daarmee haar aanspraak op een Anw-uitkering heeft verspeeld, wat zij zeer onrechtvaardig vindt. Appellante heeft voorts aangevoerd dat er na de echtscheiding nog wel sprake was van een financiële band met [naam ex-echtgenoot], aangezien zij bijdroeg in zijn vaste lasten. Onder overlegging van een verklaring van de huisarts heeft zij ten slotte aangevoerd dat [naam ex-echtgenoot] vanwege zijn geestelijke toestand niet in staat is geweest alimentatie aan haar te betalen.
Gedaagde heeft in hoger beroep gepersisteerd bij zijn standpunt dat de Anw geen ruimte biedt om aan appellante een nabestaandenuitkering toe te kennen.
De Raad overweegt het volgende.
Artikel 14, eerste lid, aanhef en onder c, van de Anw bepaalt dat recht heeft op een nabestaandenuitkering de nabestaande die geboren is voor 1 januari 1950. Artikel 1, aanhef en onder c, van de Anw definieert nabestaande als de echtgenoot van degene, die op de dag van overlijden verzekerd is op grond van deze wet.
Artikel 3, tweede lid, van de Anw - voorzover in dit geding van belang - bepaalt dat als echtgenoot mede wordt aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert.
Artikel 4 van de Anw bepaalt in afwijking van artikel 3, tweede tot en met zesde lid, dat onder nabestaande mede wordt verstaan de gewezen echtgenoot van een overleden verzekerde, indien:
a. het huwelijk anders dan door de dood is ontbonden; en
b. de overleden verzekerde onmiddellijk voorafgaand aan het overlijden verplicht is krachtens rechterlijke uitspraak of overeenkomst, vastgelegd in een notariële akte of een akte mede ondertekend door een advocaat, levensonderhoud te verschaffen aan de gewezen echtgenoot op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek; en
c. de gewezen echtgenoot overeenkomstig de bepalingen in deze wet recht op nabestaandenuitkering zou hebben gehad, indien het overlijden plaats zou hebben gehad op de dag van ontbinding van het huwelijk anders dan door de dood.
Gelet op het hiervoor weergegeven wettelijk kader, heeft gedaagde zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante alleen als nabestaande kan worden aangemerkt indien zij voldoet aan de gelijkstellingsbepaling van artikel 4 van de Anw. Vaststaat immers dat appellante op de datum van overlijden van [naam ex-echtgenoot] niet met hem was gehuwd of met hem een gezamenlijke huishouding voerde.
Daarvan uitgaande stelt de Raad vast dat voor [naam ex-echtgenoot] niet een verplichting gold als bedoeld in artikel 4, aanhef en sub b, van de Anw, zodat appellante niet als een nabestaande in de zin van artikel 4 van de Anw kan worden aangemerkt. Daarbij tekent de Raad aan dat de wetgever met de invoering van artikel 4 van de Anw heeft beoogd een nabestaandenuitkering te verstrekken aan gewezen huwelijkspartners die als gevolg van het overlijden van de alimentatieplichtige van inkomsten uit alimentatie verstoken blijven. Dat appellante bijdroeg aan het levensonderhoud van [naam ex-echtgenoot] is in dit kader dan ook niet van betekenis.
De in hoger beroep overgelegde verklaring van de huisarts brengt de Raad niet tot een ander oordeel. De Raad ziet binnen het hier geldende wettelijk kader geen ruimte om te treden in de redenen die hebben geleid tot het achterwege blijven van het opleggen dan wel het overeenkomen van een alimentatieverplichting. Daarbij komt dat, ingevolge artikel 17, derde lid, van de Anw, een Anw-uitkering op basis van artikel 4 van de Anw is gekoppeld aan het bedrag van de alimentatie.
De Raad gaat voorbij aan het beroep dat appellante heeft gedaan op het gelijkheidsbeginsel, reeds op grond van het feit dat zij voor een beoordeling van dat beroep onvoldoende specifieke informatie heeft aangedragen.
Evenals de rechtbank komt de Raad tot de conclusie dat appellante niet als nabestaande in de zin van de Anw kan worden aangemerkt. Gedaagde heeft de aanvraag van appellante dan ook op goede gronden afgewezen.
Dit betekent dat het hoger beroep van appellante niet kan slagen. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. C. van Viegen, in tegenwoordigheid van P.N. Rijnsewijn als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2005.