03/1795 WAO + 03/1793 WAO
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan het Lisv.
Namens appellant is mr. B. van der Horst, advocaat te Maarheeze, op bij aanvullende beroepschriften aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van twee uitspraken van de rechtbank Roermond van 18 februari 2003, nrs. 01/1292 WAO en 02/350 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn - gevoegd met de gedingen 03/1794, 03/2529, 03/2530, 04/463 en 04/572 WAO - behandeld ter zitting van de Raad op 29 april 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Horst, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door M.J.H. Steeghs, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemers- verzekeringen.
Appellant is op 10 december 1992 arbeidsongeschikt geworden voor zijn werk als medewerker verpakkingen gedurende
19 uur per week. In verband hiermee zijn hem met ingang van 9 december 1993 uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 25 augustus 1994 heeft gedaagde deze uitkeringen ingetrokken per 11 oktober 1994 op de grond dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid per die datum was afgenomen naar minder dan 15%. Bij uitspraak van 29 mei 1997, reg.nr. 95/7272 AAW/WAO, heeft de Raad dit besluit vernietigd, waarna gedaagde appellant alsnog per 11 oktober 1994 onveranderd 80 tot 100% arbeidsongeschikt heeft beschouwd en over de periode van 11 oktober 1994 tot 1 augustus 1997 de uitkering heeft nabetaald. Op 15 oktober 1997 heeft appellant een aanvraagformulier voor de Toeslagenwet aan gedaagde toegezonden, waarin hij heeft vermeld dat hij als zelfstandige in het laatste afgesloten boekjaar 1996 ƒ 46.398,- aan inkomsten heeft gehad. Eind 1998 heeft arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden in het kader van de vijfdejaars herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid, met als resultaat dat appellant onveranderd 80 tot 100% arbeidsongeschikt werd geacht in de zin van de WAO.
In juli 2000 heeft appellant gedaagde bericht dat hij wegens zijn verslechterende gezondheidstoestand het eigen bedrijf, dat hij in vennootschapsverband met zijn echtgenote sinds enkele jaren uitoefende, per 1 augustus 2000 zou beëindigen. Nadat appellant gedaagde inkomensgegevens had verstrekt ten behoeve van een aanvraag om uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), heeft de arbeidsdeskundige A.C.S. Wetjens op 15 januari 2001 gerapporteerd. Hij adviseerde gedaagde de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 80 tot 100% te handhaven, maar de inkomsten over de jaren 1995 tot en met 1999 die meer bedragen dan evenredig aan de resterende verdiencapaciteit, op de WAO-uitkering te korten.
Bij besluit van 7 februari 2001 heeft gedaagde appellant medegedeeld dat als gevolg van zijn inkomsten als zelfstandige er in de jaren 1996 tot en met 1999 geen verlies aan verdiencapaciteit is opgetreden ten opzichte van het voor hem geldende maatmaninkomen, hetgeen inhoudt dat hij in feite minder dan 15% arbeidsongeschikt is. Aangezien echter wordt aangenomen dat nog niet vaststaat dat de door hem verrichte arbeid leidt tot herziening van de mate van arbeidsongeschiktheid, blijft appellant ingedeeld in de klasse van 80 tot 100%, maar wordt de WAO-uitkering vanaf
1 januari 1996 tot 1 januari 2000 niet uitbetaald. Bij besluit van 20 juni 2001 heeft gedaagde vervolgens een bedrag van
ƒ 16.386,80 (€ 7.436,01) terzake van over de periode van 1 januari 1995 tot en met 31 juli 1996 onverschuldigd betaalde uitkering van appellant teruggevorderd. Bij een tweede besluit van 20 juni 2001 heeft gedaagde een bedrag van ƒ 22.170,67 (€ 10.060,61) terzake van over de periode van 1 augustus 1996 tot en met 31 december 1999 onverschuldigd betaalde uitkering van appellant teruggevorderd.
Bij brief van 26 juni 2001 heeft de gemachtigde van appellant aan gedaagde een afschrift van een bezwaarschrift tegen het besluit van 7 februari 2001, dat hij op 23 februari 2001 zou hebben verzonden, doen toekomen. Bij schrijven van 24 juli 2001 heeft de gemachtigde bezwaar gemaakt tegen het eerste besluit van 20 juni 2001.
Bij beslissing op bezwaar van 24 oktober 2001 (hierna: bestreden besluit 1) heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 7 februari 2001 niet-ontvankelijk verklaard, op de grond dat het bezwaarschrift na de bezwaartermijn is ingediend en niet is gebleken van een bijzondere omstandigheid waaruit geconcludeerd zou kunnen worden dat appellant redelijkerwijs niet in verzuim is geweest. Bij beslissing van 14 maart 2002 (hierna: bestreden besluit 2) heeft gedaagde appellants bezwaar tegen het besluit van 20 juni 2001, betrekking hebbend op de terugvordering over de periode van 1 januari 1995 tot en met 31 juli 1996, ongegrond verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 20 juni 2001, betrekking hebbend op de terugvordering over de periode van 1 augustus 1996 tot en met 31 december 1999, ontvankelijk en eveneens ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak onder nummer 01/1292 WAO heeft de rechtbank vastgesteld dat gedaagdes besluit van
7 februari 2001 een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat het tegen dat besluit gerichte bezwaarschrift van appellant niet aangetekend is verzonden, zodat niet kan worden aangetoond dat eerder dan op 26 juni 2001 bezwaar is gemaakt, hetgeen naar vaste jurisprudentie voor risico van de afzender komt. Nu voorts niet is gebleken van een omstandigheid als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb, is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat gedaagde terecht appellants brief van 26 juni 2001 als het eerste bezwaar tegen het besluit van 7 februari 2001 heeft aangemerkt en derhalve bij bestreden besluit 1 op goede gronden dit bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak onder nummer 02/350 WAO heeft de rechtbank geoordeeld dat gedaagde terecht met toepassing van artikel 6:11 van de Awb het bezwaar tegen het tweede besluit van 20 juni 2001 ontvankelijk heeft geacht, nu niet kan worden vastgesteld, of dit besluit daadwerkelijk aan appellant is toegezonden. De rechtbank heeft voorts overwogen dat gedaagde op grond van artikel 57 van de WAO verplicht was de onverschuldigd betaalde uitkering van appellant terug te vorderen, alsmede dat gedaagde zich bij bestreden besluit 2 terecht op het standpunt heeft gesteld, dat er in de aangevoerde bezwaargronden en in de omstandigheden van het geval geen dringende redenen waren gevonden om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Het hoger beroep in geding 03/1795 WAO
Namens appellant is aangevoerd dat de rechtbank de brief van 7 februari 2001 ten onrechte heeft aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, nu deze brief niet voorkomt in het procesdossier terwijl de zich wèl onder de stukken bevindende brief van 8 februari 2001 – die een kopie van de brief van 7 februari 2001 zou zijn – niet als besluit aan appellant is kenbaar gemaakt. De brief van 7 februari 2001 is bovendien geen besluit als bedoeld in artikel 1:3 Awb, aangezien deze als gevolg van het ontbreken van een deel van de tekst niet gericht is op een duidelijk kenbaar rechtsgevolg. Ten slotte heeft appellant gesteld dat het bezwaarschrift van 23 februari 2001 – dat in een telefoongesprek met een medewerker van gedaagde zou zijn aangekondigd – waarschijnlijk wel door gedaagde is ontvangen, maar daar in het ongerede is geraakt.
In het verweerschrift van 17 juni 2003 is van de zijde van gedaagde aangevoerd dat het bij de brieven van 7 en 8 februari 2001 om één en dezelfde beslissing gaat en dat het verschil enkel is te verklaren uit een administratieve misstelling bij het dateren van de originele beslissing en het voor het dossier bestemde afschrift. Nu appellant bezwaar heeft gemaakt, moet worden geconcludeerd dat hij de brief van 7 februari 2001 heeft aangemerkt als een besluit dat was gericht op een rechtsgevolg.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt vast dat de brief van 7 februari 2001 zich niet bevindt onder de door gedaagde op grond van artikel 8:42 van de Awb aan de rechtbank toegezonden stukken. Nu de gemachtigde van appellant deze brief als bijlage bij zijn aanvullend beroepschrift in de procedure bij de rechtbank heeft overgelegd, staat evenwel vast dat het schrijven door gedaagde is verzonden en door appellant is ontvangen. De Raad houdt het ervoor dat de wel in het procesdossier aanwezige, gelijkluidende, brief door gedaagde abusievelijk van de datum 8 februari 2001 is voorzien.
De Raad onderschrijft voorts het oordeel van de rechtbank dat de brief van 7 februari 2001 een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Het feit dat een klein deel van de tekst ontbreekt neemt niet weg, dat qua inhoud sprake is van een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Bovendien is appellant in de brief duidelijk gewezen op de mogelijkheid daartegen bezwaar te maken.
Evenals de rechtbank komt de Raad tot het oordeel dat door appellant eerst bij brief van 26 juni 2001 bezwaar is gemaakt tegen het besluit van 7 februari 2001, nu appellant de verzending van een bezwaarschrift op 23 februari 2001 niet door middel van een bewijs van aangetekende verzending dan wel anderszins controleerbaar heeft kunnen aantonen. Daaraan kan niet afdoen dat de gemachtigde van appellant in een telefoongesprek met een medewerker van gedaagde zou hebben aangekondigd voornemens te zijn een bezwaarschrift in te zenden.
Ten slotte is ook de Raad niet gebleken van een omstandigheid als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb op grond waarvan niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar wegens termijnoverschrijding achterwege zou dienen te blijven.
Het hoger beroep is derhalve vergeefs ingesteld, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Het hoger beroep in geding 03/1793 WAO
Namens appellant is aangevoerd dat de rechtbank er ten onrechte van uit is gegaan dat het aan de terugvorderingsbesluiten van 20 juni 2001 ten grondslag liggende besluit van 7 februari 2001 in stand blijft. Aangezien de besluiten tot terugvordering verwijzen naar een niet aan appellant bekend gemaakt besluit van 8 februari 2001, kan geen sprake zijn van onverschuldigde betaling. Naar de mening van appellant heeft de rechtbank ten onrechte nagelaten een oordeel te geven over het feit dat de terugvordering over een aaneengesloten termijn van vijf jaren heeft plaatsgevonden, terwijl toepassing van artikel 44 van de WAO slechts over maximaal drie jaar is toegestaan. Appellant acht voorts een dringende reden aanwezig om van terugvordering af te zien vanwege het feit dat zijn inkomen onder de beslagvrije voet is geraakt. Een deel van de ontstane schade zou voor rekening van gedaagde dienen te komen, aangezien gedaagde door eigen onzorgvuldigheid en gebreken de uitkering te lang heeft doorbetaald.
In het verweerschrift heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat de beslissing van 7 februari 2001 wel degelijk ten grondslag ligt aan het terugvorderingsbesluit. Door de niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar tegen de beslissing van
7 februari 2001 kan een inhoudelijke beoordeling van dat besluit in de procedure inzake het terugvorderingsbesluit echter niet aan de orde komen.
De Raad overweegt als volgt.
Zoals hierboven is overwogen, dient de uitspraak van de rechtbank onder nummer 01/1292 WAO te worden bevestigd. Dit brengt mee dat het besluit van 24 oktober 2001 rechtens onaantastbaar is geworden en dat door gedaagde onverschuldigd is betaald. Daarbij kan de vraag of gedaagde een juiste toepassing heeft gegeven aan artikel 44 van de WAO niet meer aan de orde komen. Nu de terugvordering betrekking heeft op betalingen die na 1 augustus 1996 - door middel van een nabetaling op de derdenrekening van de toenmalige gemachtigde van appellant - zijn verricht, is hierop artikel 57 van de WAO van toepassing, zoals dat artikel sinds 1 augustus 1996 luidt. Gedaagde was derhalve verplicht hetgeen onverschuldigd is betaald van appellant terug te vorderen. Ingevolge het bepaalde in artikel 57, vierde lid, van de WAO kan op grond van dringende redenen geheel of gedeeltelijk van terugvordering worden afgezien.
Naar de Raad reeds meermalen heeft overwogen (zie onder meer USZ 2001/141) kunnen dringende redenen als hier bedoeld slechts zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van de financiële en/of sociale consequenties die een terugvordering voor een betrokkene heeft. De omstandigheid dat gedaagde niet erg voortvarend heeft gereageerd op de mededeling van appellant omtrent zijn inkomsten als zelfstandige, levert naar het oordeel van de Raad niet een dringende reden in de zin van artikel 57, vierde lid, van de WAO op (zie RSV 2003/187). Naar aanleiding van de stelling van appellants gemachtigde, dat niet het volledige bedrag van de nabetaling aan appellant ten goede is gekomen, merkt de Raad op dat hem op grond van de gedingstukken is gebleken dat van appellant in ieder geval niet meer is teruggevorderd dan hij aan nabetaling van gedaagde heeft ontvangen. Ten slotte wijst de Raad er met betrekking tot de - overigens niet onderbouwde - stelling van appellant, dat hij als gevolg van de terugvordering onder de beslagvrije voet is geraakt, op dat dit aspect eerst bij de beoordeling van de (wijze van) invordering aan de orde kan komen.
Het vorenstaande houdt in dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2005.
(get.) J.J.B. van der Putten.