[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde,
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. C.H.J. van der Maas, advocaat te Adorp, hoger beroep ingesteld op nader aangevoerde gronden tegen de door de rechtbank Groningen op 17 april 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. Awb 00/1190 ALGEM, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 29 april 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. C.H.J. van der Maas en waar namens gedaagde is verschenen mr. D.M. Rensema, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Appellant is eigenaar van het schip “[naam schip]” en exploiteert daarmee als zelfstandig ondernemer een vissersbedrijf dat zich toelegt op de garnalenvisserij. Daarbij maakt hij gebruik van zogenoemde deelvissers als bemanningsleden. Op
10 december 1999 heeft gedaagde bij appellant een looncontrole uitgevoerd. Deze controle maakte deel uit van een project van gedaagde met als doel van alle schepen die in 1995 in de Gids voor vissersvaartuigen vermeld stonden vast te stellen of sprake was van verzekeringsplicht wat betreft deelvissers. De bevindingen van de looncontrole zijn neergelegd in een rapport van 16 maart 2000. De conclusie was dat ten aanzien van de deelvissers [H.B.], [M.B.], [A.L.],
[R.T.], [E.v.d. V.], [F.S.] en [P.P.] sprake was van verplichte verzekering op grond van artikel 3 van de Ziektewet, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de Werkloosheidswet (hierna: de wetten) en subsidiair op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder f, van de wetten.
Bij besluiten van 23 mei 2000 heeft gedaagde correctienota’s vastgesteld over de jaren 1995 tot en met 1998. Namens appellant is op 9 juni 2000 bezwaar gemaakt tegen de zojuist vermelde correctienota’s. Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 23 juni 2000 een verzuim geregistreerd en bij besluiten van 3 juli 2000 boetenota’s over 1995 tot en met 1998 vastgesteld.
Bij besluit van 20 oktober 2000 (bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar voorzover het betreft het besluit van 23 mei 2000 ongegrond verklaard en voorzover het de verzuimregistratie en de boetenota’s betreft niet-ontvankelijk verklaard.
Namens appellant is op 29 november 2000 beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard voorzover gericht tegen de niet-ontvankelijk verklaring van de bezwaren tegen de verzuimregistratie en de boetenota’s, het bestreden besluit in zoverre vernietigd en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
Gedaagde heeft berust in de aangevallen uitspraak voorzover het betreft de vernietiging van de niet-ontvankelijk verklaring. Tussen partijen is allereerst in geschil of gedaagde terecht heeft besloten dat sprake is van verzekeringsplicht voor de hiervoor genoemde deelvissers. De Raad beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend op grond van het volgende.
Op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder f, van de wetten wordt mede als dienstbetrekking beschouwd de arbeidsverhouding van degene die als lid van de bemanning van een vissersvaartuig aanspraak heeft op een aandeel in de besomming, tenzij hij als zodanig tegen de geldelijke gevolgen van arbeidsongeschiktheid verzekerd is bij het Sociaal Fonds voor de Maatschapsvisserij (SFM) of exploitant of mede-exploitant van het vaartuig is. Ingevolge deze bepaling zijn de met en voor appellant werkende maatschapsvissers verplicht verzekerd ingevolge voornoemde wetten.
Namens appellant is voorts aangevoerd dat artikel 4, lid 1, onder f, van de wetten in strijd is met het Europese recht. Met betrekking tot deze grief merkt de Raad op dat in het midden kan worden gelaten of het SFM al dan niet moet worden aangemerkt als onderneming in de zin van de artikelen 85 en volgende van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap zoals dat luidde tot 1 mei 1999 (EG-Verdrag), nu naar het oordeel van de Raad ook indien het SFM als onderneming zou moeten worden aangemerkt, geen sprake is van strijd met deze bepalingen.
Vooropgesteld moet worden dat het gemeenschapsrecht volgens vaste rechtspraak van het Hof van de Europese Gemeenschappen (HvJ EG) de bevoegdheid van de lidstaten om hun sociale zekerheidsstelsels in te richten, onverlet laat (onder meer HvJ EG 22 januari 2002, Cisal Battistello Venanzio & C. Sas, C-218/00). In dat verband is van belang dat de zojuist genoemde bepaling in de wetten tot stand is gekomen op aandrang van de betrokken sector van het bedrijfsleven omdat degenen die binnen die sector werkzaam zijn, de in de wetten neergelegde verhouding tussen werkgever en werknemers niet herkenden binnen de maatschap waarin zij werkzaam zijn. De bepaling strekt ertoe degenen die in de visserijsector werkzaam zijn, de keuze te laten tussen publiekrechtelijke verzekering ingevolge de wetten dan wel zich aan te sluiten bij het SFM, dat het karakter draagt van een onderlinge waarborgmaatschappij. De bepaling vormt derhalve voor een beperkte groep personen een uitzondering op de reguliere sociale verzekering zoals die in de wetten is vastgelegd, doch blijft verwant aan die verzekering. Ook voor deze uitzondering geldt dat daarmee een sociaal doel wordt nagestreefd en dat de regeling uitgaat van het solidariteitsbeginsel.
Gezien het vorenstaande moet de in artikel 4, eerste lid, onder f, van de wetten neergelegde regeling geacht worden deel uit te maken van het sociale zekerheidsstelsel van ons land. Naar het oordeel van de Raad is de regeling voorts van dien aard dat de vaststelling daarvan niet is te beschouwen als een handeling die de totstandkoming van met artikel 86 van het EG-Verdrag strijdige mededingingsregelingen oplegt dan wel de werking ervan versterkt.
Ook los van het in de voorgaande twee alinea’s overwogene is de Raad van oordeel dat geen sprake is van strijd met
artikel 86 en volgende van het EG-Verdrag. Hoewel artikel 86 van het EG-Verdrag zich tot de ondernemingen richt, legt het verdrag toch ook de lidstaten de verplichting op geen maatregelen te nemen of te handhaven welke de bepaling haar nuttig effect kunnen ontnemen (HvJ EG 16 november 1977, Inno, 13/77). Artikel 90, lid 1, van het EG-Verdrag bepaalt dat de lidstaten met betrekking tot de ondernemingen waaraan zij bijzondere of uitsluitende rechten verlenen, geen enkele maatregel nemen of handhaven welke in strijd is met de regels van het verdrag, met name die bedoeld in de artikelen 85 tot en met 94 (HvJ 23 april 1991, Höfner en Elsner, C-41/90). Het creëren van een machtspositie door de verlening van een uitsluitend recht in de zin van artikel 90, lid 1, is als zodanig niet onverenigbaar met artikel 86 EG-Verdrag. De door appellants gemachtigde naar voren gebrachte grief dat het aan het SFM toegekende recht de marktverhoudingen verstoort, kan derhalve niet slagen. Een lidstaat handelt pas in strijd met de in genoemde twee artikelen vervatte verbodsbepalingen indien de betrokken onderneming door de enkele uitoefening van het haar toegekende uitsluitend recht misbruik van haar machtspositie maakt (HvJ EG 5 oktober 1994, Centre d’insémination de la Crespelle, C-323/93). Voorzover namens appellant is bedoeld te stellen dat dit misbruik bestaat uit de vaststelling van (te) hoge prijzen, stelt de Raad vast dat dit gestelde misbruik geen rechtstreeks gevolg van de wet is. Artikel 4, eerste lid, onder f, van de wetten noopt het SFM niet tot het berekenen van bepaalde premies of het hanteren van bepaalde voorwaarden en appellant kan ervoor kiezen gebruik te maken van de publiekrechtelijke verzekering.
Al het hiervoor overwogene leidt de Raad tot het oordeel dat, ook indien het SFM als onderneming in de zin van artikel 86 van het EG-Verdrag zou moeten worden aangemerkt, geen sprake is van strijd met deze bepaling.
Met betrekking tot het namens appellant gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel stelt de Raad allereerst vast dat appellant en zijn bemanning blijkens de stukken in de jaren 1995 tot en met 1998 niet verzekerd waren bij het SFM. Daarbij komt dat het bestreden besluit is genomen in het kader van een project waarin door gedaagde de schepen zijn betrokken die in 1995 in de Gids voor vissersvaartuigen van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij stonden vermeld. Naar het oordeel van de Raad kan appellant dan ook niet op één lijn worden gesteld met de aangevoerde gevallen waarin sprake is van verzekering bij het SFM met terugwerkende kracht of premiebetaling over het jaar 1993. Daaraan kan nog worden toegevoegd dat een beroep op het gelijkheidsbeginsel niet zover gaat, dat een in een vergelijkbaar geval gemaakte incidentele fout dient te worden herhaald.
Met betrekking tot de vraag of appellant kan worden verweten dat hij over de jaren 1995 tot en met 1998 niet tijdig heeft voldaan aan de verplichting op grond van artikel 10 van de Coördinatiewet Sociale verzekeringen jaarlijks opgave te doen van het inkomen van de bemanningsleden, overweegt de Raad dat deze verplichting van rechtswege ontstaat. Bij twijfel had het op de weg van appellant gelegen bij gedaagde hierover navraag te doen. In dit geval bestaat geen aanleiding om een bijzonder geval aan te nemen, waarin strikte toepassing van de wetten in strijd komt met de beginselen van behoorlijk bestuur.
Ten slotte wijst de Raad erop dat gedaagde in dit geding geenszins gebonden is door de interpretatie van de Belastingdienst van de term ondernemer in de fiscale wetgeving.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking. In hetgeen overigens door en namens appellant is aangevoerd ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2005.
(get.) J.J.B. van der Putten.