de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 6 december 2002, nr. AWB 02/402, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. P.C.W.M. Meerbach, advocaat te Utrecht, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 22 april 2005, waar namens appellant is verschenen mr. L. Bosma, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, en waar gedaagde - na voorafgaand bericht - niet is verschenen.
Bij het primaire besluit van 12 maart 1999 heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat gedaagde vanwege zijn medische beperkingen per 13 mei 1999 niet langer in staat wordt geacht de werkzaamheden, verbonden aan zijn eigen werk als taxichauffeur, te verrichten, maar dat hij wel in staat is andere passende functies te vervullen. Vergelijking van de loonwaarde van de middelste van de drie functies met de hoogste lonen met het voor gedaagde geldende maatmaninkomen, resulteert volgens appellant in een verlies aan verdiencapaciteit dat leidt tot indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 55 tot 65%.
Naar aanleiding van het door gedaagde tegen dat besluit gemaakte bezwaar, heeft appellant geoordeeld dat weliswaar de medische grondslag van het besluit gehandhaafd kan blijven, maar dat twee van de geselecteerde functies (alsnog) in medisch opzicht niet passend zijn te achten. Appellants bezwaararbeidsdeskundige heeft vervolgens aanvullend een drietal functies geselecteerd, ter zake waarvan gedaagde is geïnformeerd bij brief van 23 augustus 1999. Uitgaande van de mediane loonwaarde van de functies die alsnog aan de schatting ten grondslag zijn gelegd, concludeert de bezwaararbeidsdeskundige - bij een verlies aan verdiencapaciteit van 51,6% - tot indeling in de arbeidsongeschikt- heidsklasse 45 tot 55%.
Vervolgens heeft appellant bij de beslissing op bezwaar van 24 september 1999 het bezwaar gegrond verklaard, gedaagde op en na 13 mei 1999 in aanmerking gebracht voor ongewijzigde indeling in de klasse 80 tot 100% en voorts met inachtneming van een uitlooptermijn van twee maanden, te rekenen vanaf de informatiebrief van de bezwaararbeidsdeskundige van 23 augustus 1999, de uitkering met ingang van 23 oktober 1999 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
In beroep heeft de gemachtigde van gedaagde tegen het bestreden besluit medische en arbeidskundige bezwaren aangevoerd. Daarnaast is aangevoerd dat bij dat besluit in strijd met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de bezwaarprocedure een verslechtering van de positie van gedaagde is bewerkstelligd en dat bij de beslissing op bezwaar had moeten worden volstaan met de vaststelling dat gedaagde met ingang van 13 mei 1999 onveranderd volledig arbeidsongeschikt is.
De rechtbank Dordrecht heeft zich, na te hebben vastgesteld dat uitsluitend in geschil is de herziening van de uitkering per 23 oktober 1999, bij uitspraak van 24 maart 2000 (nr. AWB 99/954), (onder meer) onbevoegd verklaard van het geschil kennis te nemen. Zij heeft daartoe overwogen dat, nu appellant in het onderhavige geval de aan gedaagde toegekende uitkering heeft herzien met ingang van een datum, gelegen vijf maanden na de datum genoemd in het primaire besluit, er sprake is van een nieuw primair besluit, waartegen op grond van het bepaalde in artikel 7:1 van de Awb eerst een bezwaarschrift moet worden ingediend bij appellant.
Appellant is in hoger beroep opgekomen tegen dit oordeel van de rechtbank. In zijn uitspraak van 18 december 2001 (zaaknummer 00/1915 WAO) heeft de Raad - onder verwijzing naar zijn uitspraak gepubliceerd in RSV 2001/146 - geoordeeld dat de rechtbank zich ten onrechte niet bevoegd heeft geacht. In laatstgenoemde uitspraak had de Raad al eerder blijk gegeven van zijn oordeel dat, gelet op het karakter van de bezwaarprocedure, de heroverweging van besluiten als hier aan de orde, zich er niet tegen verzet dat de herroeping van het primaire besluit en de vervanging daarvan door een nieuw besluit ertoe leidt dat - op grond van eisen van zorgvuldigheid - de intrekking of herziening van de arbeidsongeschikt- heidsuitkering met ingang van een later tijdstip plaatsvindt. De Raad heeft aanleiding gezien de zaak terug te verwijzen naar de rechtbank, waarbij nog is opgemerkt dat hij in verband hiermee niet toekomt aan bespreking van het namens gedaagde opgeworpen punt dat appellants nadere besluit tot herziening van zijn uitkering ingaande 23 oktober 1999 naar de
klasse 45 tot 55%, een niet toegestane verslechtering van zijn rechtspositie in bezwaar inhoudt, nu het primaire besluit immers uitging van indeling in de klasse 55 tot 65%. Het is, aldus de Raad, aan de rechtbank zich dienaangaande uit te spreken.
Naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 18 december 2001 heeft de rechtbank in de thans aangevallen uitspraak van 6 december 2002 overwogen:
"In het onderhavige geval heeft verweerder bij het bestreden besluit de aan eiser toegekende uitkering herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, terwijl bij het primaire besluit de herziening plaats vond naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Eiser is derhalve door het indienen van een bezwaarschrift in een slechtere positie gekomen dan voor het indienen van het bezwaarschrift. De rechtbank acht zulks in strijd met het verbod op reformatio in peius, welk verbod is neergelegd in de artikel 7:11 van de Awb."
Op deze grond heeft de rechtbank het bestreden besluit, waarbij de uitkering per 23 oktober 1999 is herzien, vernietigd.
In hoger beroep heeft appellant - kort samengevat - naar voren gebracht dat een (verdere) verlaging van een WAO-uitkering met ingang van een toekomende datum op basis van in bezwaar bijgeduide functies niet in strijd is met het verbod van reformatio in peius, zoals neergelegd in art. 7:11 van de Awb. Hiervan zou eerst sprake zijn indien bij de beslissing op bezwaar de WAO-uitkering met terugwerkende kracht tot de datum waarop het bestreden besluit betrekking heeft, wordt verlaagd of ingetrokken. Volgens appellant was hij verplicht om tot herziening over te gaan, in welk geval de herziening van de uitkering, zonder in strijd te komen met het verbod van reformatio in peius, óók vormgegeven kan worden via de beslissing op bezwaar.
De Raad ziet dit betoog doel treffen. Reeds eerder - verwezen wordt naar bijvoorbeeld zijn uitspraak van 26 mei 2003, gepubliceerd in JB 2003/195 - heeft de Raad blijk gegeven van zijn opvatting dat het onder omstandigheden toelaatbaar kan worden geacht wanneer een betrokkene in de bezwaarschriftprocedure in een nadeliger positie is komen te verkeren dan voor het instellen van bezwaar. De Raad heeft daarbij in evenvermelde uitspraak van belang geacht dat appellant gehouden was om tot wijziging van het besluit ten nadele van betrokkene over te gaan. Voorts heeft de Raad betekenis toegekend aan de omstandigheid dat betrokkene niet op ontoelaatbare wijze in zijn verweermogelijkeden is beperkt.
In het onderhavige geval - daargelaten of gedaagde door de uitkering per 23 oktober 1999 te herzien in een nadeliger positie is komen te verkeren dan voor het indienen van het bezwaar tegen het besluit de uitkering per 13 mei 1999 te herzien - stelt de Raad vast dat appellant, op grond van het bepaalde in de artikelen 36 en 42 van de WAO, verplicht is tot herziening van een WAO-uitkering indien de mate van arbeidsongeschiktheid is afgenomen. De Raad is dan ook met appellant van oordeel dat hieruit volgt dat aan deze verplichting, in het geval van de onderhavige bezwaarprocedure, buiten de gronden van het bezwaar om, vorm kan worden gegeven via de in die procedure te nemen beslissing op bezwaar. De Raad acht in dit kader mede van belang dat gedaagde in de bezwaarprocedure in de gelegenheid is gesteld om te reageren op het nader door appellant ingenomen standpunt, zodat hij niet op ontoelaatbare wijze is beperkt in zijn verweermogelijkheden. Gedaagde is immers in de gelegenheid gesteld ter zake van de nieuwe arbeidskundige inzichten op 17 september 1999 (opnieuw) te worden gehoord.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat ook de thans aangevallen uitspraak, waarbij de rechtbank het besluit van
24 september 1999 - voorzover betrekking hebbend op de herziening van de uitkering per 23 oktober 1999 - heeft vernietigd, voor vernietiging in aanmerking komt. Voorts is de Raad van oordeel dat het geding nadere behandeling door de rechtbank behoeft, nu de rechtbank haar toetsing van het bestreden besluit heeft beperkt tot de vaststelling dat appellant met de bestreden herziening van gedaagdes uitkering per 23 oktober 1999 heeft gehandeld in strijd met het verbod op reformatio in peius. De Raad acht het derhalve gewenst de zaak met toepassing van artikel 26, eerste lid, aanhef en sub b, van de Beroepswet terug te wijzen naar de rechtbank Dordrecht.
Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad het volgende. Nu de rechtbank zich omtrent de inhoudelijke aspecten van de zaak nog dient uit te spreken, ziet de Raad aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb voorwaardelijk
- voor het geval de rechtbank termen aanwezig acht voor een proceskostenveroordeling - appellant te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Wijst de zaak terug naar de rechtbank Dordrecht.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van C.D.A. Bos als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2005.