ECLI:NL:CRVB:2005:AT9771
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Terugvordering bijzondere bijstand en dringende redenen voor afzien van terugvordering
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 juli 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van bijzondere bijstand aan appellant, die sinds 21 februari 2000 een uitkering ontving op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). De terugvordering was gebaseerd op een besluit van 26 maart 2003, waarbij het recht op bijstand per 20 december 2002 was ingetrokken wegens ontruiming van de woning van appellant. Appellant had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Groningen bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 8 juni 2004, waarop appellant hoger beroep instelde.
Tijdens de zitting op 7 juni 2005 was mr. S.E.M. Cantineau aanwezig als vertegenwoordiger van appellant, terwijl gedaagde niet was verschenen. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, met name de vraag of er dringende redenen waren om geheel of gedeeltelijk van de terugvordering af te zien, zoals bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw. De Raad oordeelde dat dringende redenen alleen kunnen voortkomen uit onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van de terugvordering voor de betrokkene. Dit moet gaan om uitzonderlijke gevallen waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt.
De Raad concludeerde dat de door appellant aangevoerde omstandigheden geen dringende redenen opleverden. De omstandigheden betroffen voornamelijk de redenen voor de intrekking van de bijstandsverlening en niet de gevolgen van de terugvordering zelf. De Raad merkte op dat de aflossingsbedragen bij terugvordering zo worden vastgesteld dat de betrokkene blijft beschikken over de beslagvrije voet, zoals bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Aangezien niet was gebleken dat gedaagde in dit geval anders had gehandeld, werd het hoger beroep afgewezen en de eerdere uitspraak bevestigd. De Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.