met toepassing van artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[opposant], wonende te Amsterdam, opposant
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, geopposeerde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Mr. M. Mahadew, advocaat te Amsterdam, heeft als gemachtigde van opposant hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 15 december 2003, reg.nr. AWB 02/2061 WAO, tussen partijen gegeven uitspraak.
Bij uitspraak van 14 september 2004, welke op 5 oktober 2004 aan partijen is verzonden, heeft de Raad het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de beroepstermijn.
Opposant is tijdig van die uitspraak in verzet gekomen en heeft in het verzetschrift de gronden aangevoerd waarop het verzet berust.
Bij faxbericht van 15 november 2004 heeft mr. Mahadew, voornoemd, de Raad meegedeeld dat hij zich als gemachtigde van opposant aan deze procedure onttrekt.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 11 maart 2005, waar opposant in persoon is verschenen en waar geopposeerde zich -met voorafgaand bericht- niet heeft laten vertegenwoordigen.
Volgens artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met de artikelen 6:7, 6:8, 6:9 en 6:11 van die wet geldt het volgende.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt zes weken. Deze termijn gaat in op de dag na die waarop de aangevallen uitspraak door middel van onder andere toezending van een afschrift van die uitspraak aan partijen is bekendgemaakt.
Een beroepschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van vermelde termijn is ontvangen. Bij verzending per post is een beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
De uitspraak van de rechtbank is op 15 december 2003 aan partijen verzonden, waardoor de termijn voor het instellen van hoger beroep op 16 december 2003 is aangevangen en derhalve op 26 januari 2004 is geëindigd. Het beroepschrift is per faxbericht op 12 februari 2004 ter griffie van de Raad ontvangen, waardoor voormelde termijn is overschreden.
Mr. Mahadew heeft in het beroepschrift van 12 februari 2004 aangegeven dat de toenmalige gemachtigde van opposant bij schrijven van 17 december 2003 heeft meegedeeld dat indien opposant in hoger beroep wenst te gaan, hij een andere gemachtigde zal moeten benaderen.
Opposant heeft vervolgens mr. U.J. van der Veldt, advocaat te Amsterdam, benaderd.
Opposant heeft eerst op 6 februari 2004 (weer) contact met mr. Van der Veldt kunnen opnemen. Mr. Van der Veldt heeft aan opposant te kennen gegeven hoger beroep te zullen instellen. Tijdens dit telefonisch overleg tussen mr. Van der Veldt en opposant heeft mr. Van der Veldt aan opposant meegedeeld dat hij geen hoger beroep heeft ingesteld.
Op grond van bovenstaande is namens opposant het standpunt ingenomen dat de termijnoverschrijding niet aan opposant te verwijten valt.
Vervolgens heeft de Raad bij uitspraak van 14 september 2004 het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de beroepstermijn.
In het verzetschrift en ter zitting heeft opposant aangegeven dat hij in alle redelijkheid alles heeft gedaan wat in zijn vermogen lag om het beroepschrift binnen de gestelde beroepstermijn van zes weken in te dienen bij de Raad. Opposant geeft in zijn verzetschrift voorts aan dat hij van mening is dat de termijnoverschrijding een ernstige nalatigheid is van zijn toenmalige gemachtigde. Tevens verwijst opposant naar een telefonisch onderhoud met de Raad op 10 februari 2004 waarbij aan opposant zou zijn meegedeeld dat hij alsnog hoger beroep in kan stellen.
Hetgeen door opposant is aangevoerd vormt naar het oordeel van de Raad onvoldoende grond om het verzuim van opposant te verontschuldigen en de Raad tot een ander oordeel te leiden dan hetwelk is neergelegd in zijn uitspraak van
14 september 2004.
De Raad verwijst hierbij naar de uitspraak van de rechtbank waarin opposant duidelijk is gewezen op de hoger beroepstermijn van zes weken, die derhalve afliep op 26 januari 2004.
De Raad merkt op dat er geen bijzondere omstandigheden aanwijsbaar zijn op grond waarvan in casu een uitzondering gemaakt zou moeten worden op de hoofdregel dat degene die zijn belangen in een beroepsprocedure laat behartigen door een gemachtigde, verantwoordelijk is en blijft voor processuele handelingen van die gemachtigde.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het verzet ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2005.
(get.) M.M. van der Kade.