ECLI:NL:CRVB:2005:AT9757

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/876 REA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanvullende vergoeding voor de kosten van digitale gehoorapparaten

In deze zaak gaat het om een geschil tussen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en een gedaagde die een aanvullende vergoeding voor de kosten van digitale gehoorapparaten heeft aangevraagd. De aanvraag, ingediend op 27 maart 2001, werd door de appellant op 17 september 2001 afgewezen, omdat de appellant zich niet bevoegd achtte om de kosten die door de ziektekostenverzekering gedekt zijn, te vergoeden. Gedaagde heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard in het besluit op bezwaar van 26 november 2001. De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat de appellant onvoldoende heeft gemotiveerd waarom orthopedische schoenen wel worden vergoed en hoortoestellen niet, wat in strijd is met het gelijkheidsbeginsel.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak behandeld. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant in het bestreden besluit niet bevoegd was om de gevraagde vergoeding van gehoorapparaten te honoreren, omdat deze niet onder de voorzieningen valt zoals bedoeld in de Wet REA. De Raad heeft geoordeeld dat de appellant de afwijzing op een onjuiste motivering heeft gebaseerd en dat het beroep van gedaagde gegrond is. De Raad heeft het besluit van 26 november 2001 vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. Tevens is de appellant veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedaan op 29 juni 2005, waarbij de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank heeft vernietigd, behoudens de bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht. De zaak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige motivering bij besluiten over vergoedingen in het kader van de Wet REA, en het belang van het gelijkheidsbeginsel in de sociale zekerheidswetgeving.

Uitspraak

03/876 REA
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 18 december 2002,
reg.nr. AWB 02/101 REA.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 1 juni 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. G. Koopman, werkzaam bij appellant, en waar gedaagde en zijn gemachtigde, mr. P.C.W.M. Meerbach, advocaat te Utrecht, - na voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
II.MOTIVERING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Gedaagde heeft bij aanvraag van 27 maart 2001 verzocht om een aanvullende vergoeding voor de kosten van digitale gehoorapparaten. Daarbij heeft gedaagde aangegeven dat een deel van de kosten van deze apparaten wordt vergoed door zijn ziektekostenverzekeraar.
Bij besluit van 17 september 2001 heeft appellant de aanvraag van 27 maart 2001 afgewezen, omdat appellant zich niet bevoegd acht tot het vergoeden van de kosten die ingevolge de ziektekostenverzekering ten laste van appellant blijven.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is door gedaagde bij het besluit op bezwaar van 26 november 2001 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hieraan ligt, onder verwijzing naar de artikelen 2, 10, 31 en 39 van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (hierna: Wet REA) en de artikelen 2 en 6 tot en met 14 van het Reïntegratie-instrumentenbesluit Wet REA (Stb. 1998, 293, hierna: REA-besluit), het standpunt ten grondslag dat een hulpmiddel dat uitsluitend voor het werk noodzakelijk is in beginsel op grond van de Wet REA wordt vergoed en dat een hulpmiddel dat (mede) voor gebruik in de privé-situaties nodig is, veelal vergoed dan wel verstrekt wordt door de ziektekostenverzekeraar. Gelet op dat onderscheid wordt de door gedaagde gevraagde vergoeding van gehoorapparatuur - die gedaagde zowel voor het werk als voor thuis nodig heeft - niet vergoed op grond van de Wet REA.
Bij de aangevallen uitspraak is - met een bepaling omtrent het griffierecht - het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant in het bestreden besluit ontoereikend heeft gemotiveerd waarom orthopedische schoenen wel worden vergoed en hoortoestellen niet, hetgeen in strijd is met het gelijkheidsbeginsel.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Tussen partijen is in geschil of appellant op goede gronden in het kader van de Wet REA heeft geweigerd een deel van de kosten van gehoorapparaten van gedaagde te vergoeden.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Wet REA kan gedaagde aan de arbeids-gehandicapte die arbeid in dienstbetrekking verricht op aanvraag voorzieningen toekennen die strekken tot behoud of herstel van de arbeidsgeschiktheid of die de arbeidsgeschiktheid kunnen bevorderen. In het tweede lid van artikel 31 Wet REA is bepaald dat onder voorzieningen als bedoeld in het eerste lid uitsluitend worden verstaan
a. vervoersvoorzieningen die er toe strekken dat de arbeidsgehandicapte werknemer zijn werkplek kan bereiken;
b. noodzakelijke persoonlijke ondersteuning van de werknemer (…)
c. communicatievoorzieningen voor doven.
In artikel 12 van het REA-besluit - waarin nadere regels zijn gesteld met betrekking tot artikel 31 van de Wet REA - is onder meer bepaald dat onder een communicatievoor-ziening voor doven als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel c, van de Wet REA uitsluitend wordt verstaan een dovengebarentolk, een dovenschrijftolk of een notitiemaker die door appellant is erkend.
Vergoeding van de kosten van gehoorapparaten kan, mede gelet op het bepaalde in het REA-besluit, niet worden aangemerkt als een van de voorzieningen als bedoeld in artikel 31, tweede lid, van de Wet REA. Dit heeft tot gevolg dat appellant niet bevoegd is op grond van artikel 31 van de Wet REA de gevraagde vergoeding van gehoorapparaten aan gedaagde toe te kennen. Nu ook de overige bepalingen van de Wet REA daartoe geen grondslag bieden, heeft appellant terecht geweigerd het verzoek van gedaagde te honoreren.
Aangezien gedaagde bij het bestreden besluit miskend heeft niet bevoegd te zijn en zijn afwijzing heeft gebaseerd op een onjuiste motivering, is het beroep gegrond en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kunnen evenwel de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Naar in het voorgaande tevens ligt besloten komt de aangevallen uitspraak -behoudens de bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht- voor vernietiging in aanmerking.
De Raad ziet aanleiding om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep, begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak behoudens de bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 26 november 2001;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag groot € 322,--.
Aldus gegeven door mr. M.I. ’t Hooft als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2005.
(get.) M.I. ’t Hooft.
(get.) R.L. Rijnen.