ECLI:NL:CRVB:2005:AT9754

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6027 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand voor levensvatbaar bedrijf

In deze zaak heeft appellant, die een uitkering ontvangt op basis van de Algemene bijstandswet (Abw), hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor bijstand in de algemene kosten van het bestaan en voor bedrijfskapitaal voor een te starten onderneming. De aanvraag werd afgewezen door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, op basis van een advies van Friedeberg Consultancy B.V. dat concludeerde dat er geen sprake was van een levensvatbaar bedrijf. Appellant had een ondernemingsplan ingediend voor een telefoonwinkel, maar de Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de openingstijden en de afhankelijkheid van vrijwillige hulp niet voldoende basis boden voor een levensvatbare onderneming. De Raad bevestigde dat de gemeente zich op het advies van Friedeberg mocht baseren en dat de afwijzing van de aanvraag op goede gronden was gehandhaafd. De rechtbank had het beroep van appellant tegen de afwijzing terecht ongegrond verklaard. De Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

03/6027 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. M. Kluft, werkzaam bij SWA Juristen BV te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 oktober 2003, reg. nr. 03/465 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 juni 2005, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kluft, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwooordigen door mr. M. Diderich, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Met toepassing van artikel 8, zesde lid, van de Abw heeft gedaagde appellant toestemming verleend om met behoud van zijn uitkering zich gedurende de periode van 1 juli 2001 tot en met 30 juni 2002 voor te bereiden op een bestaan als zelfstandig ondernemer. Appellant beoogt een telefoon- winkel te starten waarin naast telefoonfaciliteiten fax-, kopieer-, internet - en é-mailfaciliteiten worden aangeboden. In dat kader heeft hij een trajectprogramma van de Stichting Stimulans (hierna: Stimulans) doorlopen.
Op 18 maart 2002 heeft appellant een aanvraag ingediend ingevolge de Abw en het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz) om bijstand in de algemene kosten van het bestaan en om bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal voor een door hem te starten onderneming. In dat kader heeft appellant een door hem opgesteld ondernemingsplan ingediend waarin wordt uitgegaan van een door gedaagde te verlenen bedrijfskrediet van € 28.134,--.
In verband met deze aanvraag heeft Friedeberg Consultancy B.V. (hierna: Friedeberg) op 5 juni 2002 op verzoek van gedaagde een onderzoek ingesteld en advies uitgebracht. In een rapportage van 5 juni 2002 komt Friedeberg tot de conclusie dat er geen sprake is van een levensvatbaar bedrijf. Naar aanleiding van een door appellant op dit rapport gegeven reactie heeft Friedeberg bij brief van 27 juni 2002 aan gedaagde gemotiveerd aangegeven bij zijn eerdere conclusie te blijven.
Bij besluit van 8 juli 2002 heeft gedaagde de door appellant gedane aanvraag van 18 maart 2002 afgewezen op de grond dat er geen sprake is van een levensvatbaar bedrijf.
Bij besluit op bezwaar van 10 december 2002 heeft gedaagde het in het besluit van 8 juli 2002 neergelegde standpunt gehandhaafd.
De rechtbank heeft het tegen het besluit van 10 december 2002 ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Appellant heeft allereerst aangevoerd dat gedaagde ten onrechte meer gewicht heeft gehecht aan het advies van Friedeberg dan aan het oordeel van Stimulans. Appellant stelt zich op het standpunt dat het in de gegeven situatie op de weg van gedaagde had gelegen om een derde, onafhankelijke organisatie te raadplegen alvorens tot een definitieve standpuntbepaling te komen.
De Raad kan appellant hierin niet volgen. Stimulans heeft in haar eindverslag van 13 maart 2002 uitgesproken dat appellant in staat moet worden geacht een levensvatbaar bedrijf op te zetten. Stimulans had tot taak gedurende de voorbereidingsfase te begeleiden, op te leiden en hulp te bieden bij het opstellen van het ondernemingsplan.
Uit het verslag van 13 maart 2002 blijkt evenwel niet dat Stimulans een inhoudelijk oordeel heeft gegeven over het door appellant opgestelde ondernemingsplan. Friedeberg heeft een bedrijfseconomisch en technisch onderzoek verricht in het kader van de vraag naar de levensvatbaarheid van het door appellant op te richten bedrijf, waarbij in beschouwing is genomen de concrete situatie van een tweetal door appellant opgegeven mogelijke locaties voor zijn beoogde onderneming. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat, nu aan beide adviezen een andersoortige toetsing ten grondslag heeft gelegen, in het feit dat Friedeberg in zijn advies tot de conclusie is gekomen dat geen sprake is van een levensvatbaar bedrijf voor gedaagde geen noodzaak bestand tot het raadplegen van een derde deskundige.
De Raad overweegt voorts het volgende.
Ingevolge artikel 8, tweede en vijfde lid, van de Abw kan aan een zelfstandige die een bedrijf begint dat levensvatbaar is algemene bijstand en bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal worden verleend. Onder levensvatbaar bedrijf wordt ingevolge artikel 1, eerste lid, van het Bbz verstaan het bedrijf waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf en voor de voorziening in het bestaan. Blijkens de toelichting op deze bepaling impliceert dit dat het inkomen toereikend dient te zijn om aan alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad is een bijstandsverlenend orgaan in de regel gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming inzake vragen met betrekking tot de levensvatbaarheid van te starten ondernemingen te baseren op in concreto verkregen adviezen van deskundige instanties. De Raad is niet gebleken dat Friedeberg in dit kader niet als een ter zake deskundige instantie zou kunnen worden beschouwd. Voorts acht de Raad in dit geval geen situatie aanwezig waarin gedaagde niet van het door Friedeberg uitgebrachte advies zou mogen uitgaan. De Raad is niet gebleken dat het rapport van
5 juni 2002 op een onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen of onjuistheden bevat.
Uit de gedingstukken leidt de Raad af dat appellant als “core business” van zijn onderneming ziet het goedkoop bellen naar het buitenland in de vorm van het aanbieden van telefoonfaciliteiten en de verkoop van telefoonkaarten, waaronder “prepaidkaarten”. Hij richt zich voor een eventuele vestigingsplaats op een wijk waar veel allochtonen, met name uit Oost-Europese en uit Arabisch sprekende landen wonen. Blijkens de toelichting op het door appellant opgestelde ondernemingsplan was hij ten tijde van het indienen van de aanvraag om bijstand in onderhandeling over een winkelruimte aan het [adres] te [vestigingsplaats].
Appellant gaat in het ondernemingsplan uit van 25.000 klanten op jaarbasis, verdeeld in 15.000 buurtbewoners en werkers en 10.000 passanten. Onder deze laatste groep verstaat hij toeristen en winkelend publiek. Op basis van deze aantallen gaat appellant uit van een omzet van ruim € 380.000,-- in het eerste jaar. Appellant heeft niet kunnen aangeven waarop deze aantallen zijn gebaseerd. Of de door appellant op basis van deze aantallen berekende omzet realistisch is blijkt dan ook niet. In het rapport van Friedeberg is aangegeven dat voor de vestigingsplaats [adres] een taakstellende omzet nodig is van
€ 266.000,-- per jaar. Verder is aangegeven dat de maximaal mogelijke omzet op deze locatie € 296.395,-- bedraagt. In het betreffende verzorgingsgebied zijn in totaal 12.900 personen woonachtig, waarvan circa 6.900 allochtonen, waaronder circa 2.300 van Marokkaanse afkomst. Uitgaande van het bedrag dat een gemiddeld allochtoon gezin per maand uitgeeft aan het bellen naar het buitenland zou de taakstellende omzet van appellant neerkomen op een marktaandeel van 90%. Friedeberg geeft aan dat dit marktaandeel niet haalbaar is onder meer omdat de Marokkanen naar verwachting niet van de diensten van appellant gebruik zullen maken, aangezien de door appellant voor Marokko gehanteerde beltarieven te hoog zijn vergeleken bij het tarief van het goedkoopste carrierselect bedrijf. Uit het nadere advies van 27 juni 2002 blijkt dat Friedeberg bij de berekening van de grootte van de doelgroep ook rekening heeft gehouden met passanten. Tevens is aangegeven dat bij de hoogte van de uitgaven voor het bellen naar het buitenland niet alleen rekening is gehouden met het bellen via een door het bedrijf van appellant ter beschikking gestelde vaste lijn maar ook met het bellen via prepaidkaarten en met een internationale telefoonkaart.
Appellant heeft aangegeven dat zijn onderneming 7 dagen per week van 9.00 uur tot 22.00 uur open zal zijn en dat hij binnen drie jaar na de start personeel zal aannemen. Ondernemingen als waarvan hier sprake is zullen in de regel ruime openingstijden moeten hanteren ten einde de beoogde omzet te kunnen realiseren. De Raad is met gedaagde op basis van het rapport van Friedeberg evenwel van oordeel dat appellant de openingstijden te ruim heeft gesteld om zonder personeel te kunnen werken. De voorgenomen werktijden worden objectief gezien niet haalbaar geacht. Appellant heeft in dit verband weliswaar aangevoerd dat hij kan rekenen op steun van familie en bekenden die hem om niet zouden willen helpen, doch met gedaagde gaat de Raad hieraan voorbij. Deze veronderstelde ondersteuning vormt geen reële basis voor een zelfstandige bedrijfsvoering. De continuïteit van een commercieel bedrijf dat voor een belangrijk deel afhankelijk is van op vrijwillige basis verleende hulp acht de Raad onvoldoende gewaarborgd.
Appellant heeft verder aangevoerd dat Friedeberg ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de omzet die word gegenereerd door fax-, kopieer- en internet/e-maildiensten. De Raad overweegt hieromtrent dat de kern van zijn bedrijf wordt gevormd door de telefoondiensten en dat de overige diensten geen substantieel onderdeel van de omzet vormen.
Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat gedaagde zich bij zijn besluitvorming op het advies van Friedeberg heeft kunnen en mogen baseren. Hetgeen appellant omtrent de levensvatbaarheid van zijn bedrijf heeft gesteld kan hier niet aan afdoen, teminder nu hij zijn stellingen niet afdoende met objectieve en op de concrete situatie toegespitste gegevens heeft onderbouwd.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat gedaagde de afwijzing van de aanvraag bij het besluit van 10 december 2002 op goede gronden heeft gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep van appellant terecht ongegrond verklaard, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet, ten slotte, geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2005.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) M. Pijper.