ECLI:NL:CRVB:2005:AT9746

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6016 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstandsuitkering en kwijtschelding vordering van voormalig partner

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem. De Centrale Raad van Beroep behandelt de kwestie van een bijstandsuitkering die niet mede teruggevorderd is van de voormalig partner van appellante. De gemeente Nijmegen had eerder een vordering van € 517,85 vastgesteld, die voortkwam uit een gezamenlijke huishouding van appellante en haar voormalig partner. De rechtbank had het beroep van appellante niet-ontvankelijk verklaard, omdat de gemeente had aangegeven de vordering kwijt te schelden. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat de vordering ook van haar voormalig partner teruggevorderd had moeten worden.

De Raad oordeelt dat de rechtbank onterecht heeft geoordeeld dat er geen geschilpunten meer waren. De Raad komt tot de conclusie dat de vordering van de gemeente Nijmegen op appellante dateert uit de periode waarin zij samenwoonde met haar voormalig partner, en dat het in beginsel aan de gemeente vrijstond om de teveel verstrekte bijstand van appellante en/of haar voormalig partner terug te vorderen. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van appellante ongegrond. Tevens wordt bepaald dat de gemeente Nijmegen het griffierecht aan appellante vergoedt.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van partners in een gezamenlijke huishouding met betrekking tot bijstandsuitkeringen en de terugvordering daarvan. De Raad concludeert dat de eerdere aflossingen door appellante niet onverschuldigd zijn betaald, ondanks de kwijtschelding van de vordering door de gemeente.

Uitspraak

03/6016 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 11 november 2003,
reg.nr. 02/2544 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, nadere stukken toegezonden en enige vragen beantwoord.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 14 juni 2005, waar partijen - waarvan gedaagde met
bericht - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 11 april 2002 heeft gedaagde aan appellante met ingang van 5 maart 2002 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend naar de norm voor een alleenstaande van 21 jaar of ouder. Daarbij is tevens meegedeeld dat appellante nog een schuld aan de afdeling SZW heeft van € 1.518,35, waarvan het aflossingsbedrag op
€ 38,50 per maand is bepaald.
Bij besluit van 15 oktober 2002 heeft gedaagde het tegen het besluit van 11 april 2002 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de hoogte van de nog openstaande schuld (exclusief de vordering wegens verstrekte leenbijstand voor verhuis- en inrichtingskosten ten bedrage van € 2.491,71) nader vastgesteld op € 517,85.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 15 oktober 2002 ingestelde beroep niet- ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat ter zitting is gebleken dat gedaagde (het restant van) de vordering van € 517,85 heeft kwijtgescholden en dat verder uit de gedingstukken niet meer van geschilpunten is gebleken.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Daarbij is - samengevat - aangevoerd dat de eerder verleende bijstand ten onrechte alleen van haar wordt teruggevorderd en niet (mede) van haar voormalige partner [naam voormalig partner] (hierna: [naam voormalig partner]) en voorts dat gedaagde, nu is besloten de nog openstaande vordering kwijt te schelden, gehouden is de eerder gedane aflossingen van € 38,50 per maand, aan haar terug te betalen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat - zoals blijkt uit hetgeen hierna is overwogen - de rechtbank op onjuiste gronden heeft geoordeeld dat er tussen appellante en gedaagde in beroep geen geschilpunten resteren. Het ingestelde beroep is dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De aangevallen uitspraak komt reeds om die reden voor vernietiging in aanmerking.
Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad voorts een inhoudelijk oordeel geven omtrent het ingestelde beroep.
Daartoe overweegt hij het volgende.
Uit de gedingstukken kan worden opgemaakt dat de vordering van gedaagde op appellante dateert uit de periode dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met [naam voormalig partner] en het gezamenlijke inkomen hoger was dan de toepasselijke bijstandsnorm. De betreffende intrekkings- en terugvorderingsbesluiten zijn in rechte onaantastbaar geworden. Het stond gedaagde daarbij in beginsel vrij de teveel verstrekte bijstand van appellante en/of mede van [naam voormalig partner] in te vorderen.
Blijkens de stukken is een deel van het bedrag van € 517,85 ingevorderd door middel van inhouding van € 38,50 per maand op de lopende bijstandsuitkering van appellante, waarna het restant (naar de Raad begrijpt € 164,85) buiten invordering is gesteld.
Dat de eerder door gedaagde ingehouden bedragen aan appellante zouden moeten worden terugbetaald kan de Raad niet volgen. Het enkele feit dat het restant van de oorspronkelijke vordering op appellante (en [naam voormalig partner]) buiten invordering is gesteld of kwijtgescholden brengt immers niet met zich dat de eerder gedane aflossingen onverschuldigd zijn betaald.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het door appellante ingestelde beroep niet kan slagen.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten nu van voor vergoeding ingevolge artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in aanmerking komende kosten niet is gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het (inleidende) beroep ongegrond;
Bepaalt dat de gemeente Nijmegen aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 116,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2005.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) M. Pijper.