ECLI:NL:CRVB:2005:AT9601

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4057 WVG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van vervoersvoorzieningen op basis van de Wet voorzieningen gehandicapten en de beoordeling van sociale contacten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Velsen, waarbij haar financiële tegemoetkoming in vervoerskosten werd beëindigd. Appellante ontving sinds 1998 een tegemoetkoming op basis van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) en had de beschikking over een handbewogen rolstoel en een scootmobiel. De gemeente introduceerde een collectief vervoerssysteem (CV) en stelde dat appellante in staat was om hiervan gebruik te maken. Appellante betwistte dit, onder andere vanwege een angststoornis, en stelde dat zij sociaal isolement zou ervaren door het ontbreken van bovenregionale vervoersmogelijkheden.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat appellante met de aan haar toegekende voorzieningen in aanvaardbare mate kon deelnemen aan het leven van alledag in haar directe omgeving. De Raad oordeelde dat er geen relevante veranderingen waren in het vervoerspatroon van appellante en dat de medische adviezen die door de gemeente waren ingewonnen, correct waren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard, en oordeelde dat de gemeente voldoende zorg had gedragen voor de vervoersvoorzieningen binnen de directe leefomgeving van appellante.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep geen doel trof en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak bevestigde dat de gemeente Velsen de juiste afweging had gemaakt in het kader van de Wvg en dat appellante met de beschikbare voorzieningen in staat was om haar sociale contacten in de directe omgeving te onderhouden.

Uitspraak

03/4057 WVG
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Velsen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. G. van Leeuwen, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Haarlem op 24 juni 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. Awb 02-1558 WVG.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en de Raad desgevraagd nadere stukken doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van 1 juni 2005, waar appellante niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door D.H.C. van Oosten, werkzaam bij de gemeente Velsen.
II. MOTIVERING
Appellante, gehuwd en met haar gezin woonachtig in de gemeente [naam gemeente], ontving sedert 4 februari 1998 op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten (hierna: Wvg) een financiële tegemoetkoming in de kosten van vervoer per eigen auto. Zij had tevens de beschikking over een handbewogen rolstoel en een scootmobiel. Blijkens een door de GGD-arts H.D. Engelen uitgebracht rapport van 3 april 1998 heeft appellante onder meer aangegeven regelmatig op bezoek te gaan bij haar moeder in [plaatsnaam] en haar broers in de gemeente [naam gemeente].
Bij brief van 5 september 2001 heeft gedaagde appellante medegedeeld dat op 1 januari 2002 een collectief vervoerssysteem van deur tot deur (hierna: CV) van start zal gaan en dat appellante op het meegezonden formulier kan aangeven dat zij meent daarvan geen gebruik te kunnen maken wegens medische en/of sociale beletselen. Appellante heeft laten weten dat zij zich in verband met een angststoornis niet in staat acht om met het CV te reizen.
Uit een vervolgens op verzoek van gedaagde door Argonaut B.V. na een spreekuur-bezoek en na dossierstudie tot stand gekomen rapport van 18 oktober 2001 kwam onder meer naar voren dat appellante in staat geacht moet worden om met het CV te reizen.
Gedaagde heeft appellante bij brief van 5 december 2001 kennis gegeven van het besluit om de financiele tegemoetkoming voor vervoerskosten met ingang van 1 februari 2002 te beëindigen. Tevens is appellante meegedeeld dat zij met ingang van die datum wordt toegelaten tot deelname aan het CV. Ten tijde van belang kon daarmee gereisd worden binnen de gemeente [naam gemeente] alsmede naar een aantal centrale bestemmingen in [plaatsnaam] en in [naam gemeente]. Desgewenst kon een rolstoel en/of een scootmobiel in de deeltaxi worden meegenomen.
Appellante heeft tegen het besluit van 5 december 2001 bezwaar gemaakt. Daarbij heeft zij met name aangevoerd wegens de door haar aangegeven medische redenen geen gebruik te kunnen maken van het CV. Voorts heeft zij aangevoerd dat veel van haar sociale contacten zich buiten de grenzen van de gemeente [naam gemeente] bevinden.
Vervolgens heeft de geneeskundige A.D. Blankert van Argonaut B.V. nader onderzoek verricht. Bij brief van 29 mei 2002 is door hem gericht informatie bij de huisarts van appellante opgevraagd. Bij het spreekuurbezoek op 29 mei 2002 heeft appellante aan de arts Blankert meegedeeld dat zij met name bezwaar heeft tegen de beperkte zorgplicht van de gemeente voor het bovenregionale vervoer. Verder heeft zij aangegeven binnen [naam gemeente] wel met het CV te kunnen reizen en aldaar geen vervoersprobleem te hebben, temeer nu zij zich daar ook verplaatst per scootmobiel. In zijn op 13 augustus 2002 aan gedaagde uitgebracht nader medisch advies concludeert de arts Blankert dat er geen medische beletselen zijn voor appellante om in haar directe leefomgeving gebruik te maken van het CV, al dan niet in combinatie met een scootmobiel. Voorts acht hij niet gebleken dat sociaal isolement dreigt wanneer geen bovenregionale contacten door bezoek ter plekke onderhouden kunnen worden.
Hierop heeft gedaagde bij het besluit van 10 september 2002 het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Daarbij is onder meer aangegeven dat in de op de Wvg gebaseerde verordening van de gemeente Velsen (de Verordening) in beginsel is gekozen voor het primaat van het collectief vervoer.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 10 september 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij, lettend op de aan dat besluit ten grondslag liggende medische en andere bevindingen, overwogen dat appellante met het CV kan reizen en met de aan haar ter beschikking staande vervoersvoorzieningen in staat is om in haar directe leefomgeving in aanvaardbare mate deel te nemen aan het leven van alledag.
Daarbij heeft de rechtbank laten wegen dat appellante ter zitting in eerste aanleg heeft aangegeven dat zij in [naam gemeente] met het CV reist en dat zij - onder meer voor het doen van boodschappen - gebruik maakt van de scootmobiel. Wat de door appellante gestelde bovenregionale contacten betreft acht de rechtbank niet gebleken van een (dreigend) sociaal isolement indien appellante als gevolg van het bestreden besluit die niet met dezelfde freqentie zou kunnen blijven bezoeken.
In hoger beroep heeft appellante, in essentie, de in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden herhaald. Onder verwijzing naar het zogenoemde Protocol Wvg heeft zij benadrukt dat de behoefte van de gehandicapte voor gedaagde uitgangspunt moet zijn voor het toekennen van een voorziening. Voorts heeft zij aangevoerd dat zij ervaart in een sociaal isolement te komen nu zij minder dan voorheen in staat is familie en kennissen buiten de gemeente [naam gemeente] te bezoeken.
Gedaagde heeft in het verweerschrift met verwijzing naar door hem vermelde vaste jurisprudentie van de Raad onder meer betoogd dat in het kader van de Wvg zijn zorgplicht voor vervoersvoorzieningen in beginsel alleen betrekking heeft op het kunnen deelnemen aan het leven van alledag in de directe leefomgeving. Daaronder valt in beginsel niet het bezoeken van ver verwijderde contacten. Dit laatste is slechts dan anders indien duidelijk komt vast te staan dat sprake is van dusdanig essentiele - uitsluitend door persoonlijk bezoek in stand te houden - bovenregionale contacten dat beknotting daarvan onder de gegeven omstandigheden zou leiden tot sociaal isolement.
De Raad overweegt als volgt.
Gelet op de aanwezige medische en andere gegevens onderschrijft de Raad in het onderhavige geval het oordeel van de rechtbank.
Mede gelet op de eigen verklaringen van appellante, afgelegd in bezwaar en in eerste aanleg, stelt de Raad vast dat ten tijde in geding geen relevante veranderingen zijn opgetreden in haar vervoerspatroon zoals zij dat (destijds) aan de arts van de GGD respectievelijk Argonaut B.V. heeft aangegeven. Voorts is de Raad van oordeel dat Argonaut B.V. van juiste gegevens met betrekking tot de vervoersmogelijkheden van appellante is uitgegaan.
Daarvan uitgaande en voorts lettend op de reikwijdte en rangorde van voor verstrekking vatbare vervoersvoorzieningen ingevolge de Wvg en de Verordening, moet gezegd worden dat appellante ten tijde van belang met de aan haar toegekende combinatie van voorzieningen - te weten: CV, een rolstoel en een scootmobiel - in aanvaardbare mate kon deelnemen aan het leven van alledag in haar directe omgeving als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Wvg. Daarmee was zij in staat gesteld - onder meer - ook haar naaste familieleden in [naam gemeente] en in [plaatsnaam] te bezoeken.
De Raad merkt in dit verband nog op dat de arts Blankert blijkens het door hem uitgebrachte advies rekening heeft gehouden met de verkregen schriftelijke informatie van de huisarts. Die laatste informatie doet, evenals de in eerste aanleg overgelegde verklaringen van de behandelende revalidatiearts, naar het oordeel van de Raad geen afbreuk aan de - in het kader van de Wvg als deugdelijk onderbouwd te beschouwen - bevindingen van de arts Blankert.
Het door appellante gedane beroep op het Protocol kan, gelet op de uitspraak van de Raad van 19 november 2003,
LJN-nr AO0526 (USZ 2004, 19), waarnaar hierbij wordt verwezen, niet slagen.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
III. BESLISSING.
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.I. ’t Hooft als voorzitter, mr. R.M. van Male en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2005.
(get.) M.I. ’t Hooft.
(get.) R.L. Rijnen.