ECLI:NL:CRVB:2005:AT9597

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1732 WVG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bruikleenauto op basis van Wvg en gemeentelijke verordening

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 29 juni 2005, ging het om de afwijzing van een aanvraag voor een bruikleenauto door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Hertogenbosch. De appellant, bijgestaan door M.J.G. Lammers, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 11 juni 2002, waarin zijn aanvraag werd afgewezen. De rechtbank ’s-Hertogenbosch had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de afwijzing rechtmatig was, gelet op de Wvg en de gemeentelijke verordening. De Raad benadrukte dat de gemeente in beginsel bevoegd is om zich te beperken tot de goedkoopste verantwoorde voorziening voor vervoer van gehandicapten. De Raad verwees naar de jurisprudentie die stelt dat de betrokkene in aanvaardbare mate moet kunnen deelnemen aan het dagelijks leven in zijn directe omgeving. Bovenregionaal vervoer valt in beginsel niet onder de zorgplicht van de gemeente, tenzij er sprake is van essentieel contact dat sociaal isolement zou veroorzaken. De Raad concludeerde dat de appellant, gezien zijn sociale contacten en activiteiten, niet afhankelijk was van een bruikleenauto. De medische beoordeling gaf aan dat de appellant in staat was om gebruik te maken van alternatieve vervoersmiddelen, zoals een rolstoeltaxi en een scootmobiel. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de appellant met de goedkopere combinatie van voorzieningen in aanvaardbare mate kon deelnemen aan het leven van alledag. De Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

P R O C E S - V E R B A A L
van de mondelinge uitspraak op 29 juni 2005 van de
CENTRALE RAAD VAN BEROEP
meervoudige kamer
Zitting hebben: mr. M.I. ’t Hooft, als voorzitter, Mr. R.M. van Male en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert, als leden en M. Pijper als griffier.
7e zaak, reg.nr. 03/1732 WVG
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant, in persoon verschenen, bijgestaan door M.J.G. Lammers, werkzaam bij Adviespunt Handicap & Recht te Tilburg.
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Hertogenbosch, gedaagde, verschenen bij gemachtigde J. van Kersen, werkzaam bij de gemeente ’s-Hertogenbosch.
Bij de aangevallen uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 19 februari 2003, reg.nr AWB 02/1607, is ongegrond verklaard het beroep van appellant tegen het op de aanvraag om een bruikleenauto door gedaagde in bezwaar genomen besluit van 11 juni 2002 (het bestreden besluit).
Ten aanzien van de voor dit geding relevante feiten verwijst de Raad naar rubriek I van de aangevallen uitspraak.
Ingevolge de artikelen 2, 3 en 5 van de Wvg, in samenhang met artikel 1.2, eerste lid, onder c, van de op die wet gebaseerde gemeentelijke verordening (de Verordening) is gedaagde in het kader van zijn zorgplicht voor onder meer vervoers- voorzieningen ten behoeve van in de gemeente wonende gehandicapten bevoegd zich in beginsel te beperken tot de verlening van de goedkoopste verantwoorde voorziening.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad ligt hierin besloten dat de betrokkene met de hem toegekende voorziening in aanvaardbare mate moet kunnen deelnemen aan het leven van alledag in de directe woon- en leefomgeving. Bovenregionaal vervoer (waarvoor ten tijde in geding een andere, niet tot de bevoegdheid van de gemeentebesturen behorende, vervoersregeling bestond) valt in beginsel niet onder de gemeentelijke zorgplicht ingevolge de Wvg. Dit laatste is anders indien duidelijk is komen vast te staan dat sprake is van een dusdanig essentieel - enkel ter plekke te onderhouden - bovenregionaal contact dat bij beknotting daarvan sociaal isolement optreedt. Daarvan is niet gebleken. Ten tijde in geding had appellant in en buiten zijn woonplaats diverse sociale contacten en activiteiten (onder meer in de rolstoelsport en in belangenorganisaties), wat door de rechtbank eerder was vastgesteld in haar onherroepelijk geworden tussen partijen gewezen uitspraak van 18 december 2001 (reg.nr. 01/1502 WVG). Niet is gebleken van relevante gewijzigde omstandigheden ten tijde van het thans bestreden besluit. Voorts kon appellant door onder meer zijn broer en - incidenteel - door zijn moeder thuis worden bezocht.
Uit het voorgaande volgt dat gedaagde in de gegeven situatie rechtens tot niet meer is gehouden dan de verlening van de goedkoopste adequate voorziening voor vervoer binnen de directe leefomgeving.
Blijkens de eindconclusie van de arts van het adviserend indicatieorgaan, neergelegd in haar rapport van 29 januari 2002 en de toelichting daarop van 6 februari 2002, is appellant medisch gezien niet aangewezen op een eigen dan wel een in bruikleen verstrekte auto voor verplaatsingen in de naaste omgeving. Nu het daarbij doorgaans om ritten over betrekkelijk korte afstanden gaat wordt hij in elk geval in staat geacht te reizen per individuele rolstoeltaxi, naast gebruikmaking van de aan hem ter beschikking gestelde scootmobiel en handbewogen rolstoel. Naar ter zitting is bevestigd reisde appellant ten tijde in geding hoofdzakelijk met zijn eigen auto. Voor de kosten van de aanschaf en het gebruik daarvan is hem ingevolge de Verordening achtereenvolgens een eenmalige en een periodieke financiële tegemoetkoming toegekend; de laatste bedroeg ten tijde in geding f 1500,-- per jaar.
Daarvan uitgaande is de afwijzing van de aangevraagde bruikleenauto, gelet op de uit de toepasselijke regelgeving voortvloeiende reikwijdte en rangorde van voor verlening vatbare voorzieningen, rechtmatig. Appellant kon met de hiervoor genoemde - goedkopere - combinatie van voorzieningen in aanvaardbare mate deelnemen aan het leven van alledag in zijn directe leefomgeving. De Raad onderschrijft het oordeel en - in grote lijnen - de motivering van de rechtbank en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Hetgeen in hoger beroep is aangevoerd miskent de naar geldend recht ingevolge de Wvg en de Verordening aan gedaagdes zorgplicht gestelde grenzen en bevat overigens geen relevante aanknopingspunten om anders te oordelen dan de rechtbank.
De Raad beslist daarom als volgt.
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Waarvan proces-verbaal.
Utrecht, 29 juni 2005
De plv. griffier. De fungerend voorzitter.
M. Pijper. M.I. ’t Hooft.