ECLI:NL:CRVB:2005:AT9596

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3721 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering na herbeoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellant, die in het verleden als volledig arbeidsongeschikt was beoordeeld. Appellant, geboren in 1969 en afkomstig uit Aruba, heeft in 1989 in Nederland gewerkt als productiemedewerker totdat hij in 1989 uitviel wegens rugklachten. Hij ontving arbeidsongeschiktheidsuitkeringen op basis van de AAW en WAO, met een vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na een herbeoordeling in 1994 bleef deze mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd. In 1999 werd appellant echter opnieuw beoordeeld door een verzekeringsarts, die concludeerde dat appellant, ondanks zijn beperkingen, in staat was tot eenvoudig ongeschoold zittend werk. Dit leidde tot de conclusie dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% was, wat resulteerde in de intrekking van zijn WAO-uitkering per 1 juli 2000.

Appellant ging in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die de eerdere beslissing van het Uwv had bevestigd. Tijdens de zitting op 30 juni 2005 was appellant niet aanwezig, maar gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. S.J.M.H. Klerx. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen redenen waren om de beslissing van het Uwv te herzien. De Raad concludeerde dat de verzekeringsarts de medische beperkingen van appellant niet had onderschat en dat er geen nieuwe medische gegevens waren die de eerdere beoordelingen konden weerleggen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de intrekking van de WAO-uitkering rechtmatig was, aangezien er voldoende gangbare functies beschikbaar waren die aansloten bij de mogelijkheden van appellant.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/3721 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], Aruba, appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 juni 2003, nr. AWB 02/954 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Vervolgens heeft appellant nog nadere stukken aan de Raad doen toekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad gehouden op 30 juni 2005 waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. S.J.M.H. Klerx, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Appellant, geboren [in] 1969 en bekend met een aangeboren spastische paraparese, is op 8 mei 1989 vanuit Aruba naar Nederland gekomen. Met ingang van 14 september 1989 is hij als productiemedewerker via een uitzendbureau gaan werken tot hij op 15 december 1989 uitviel wegens rugklachten. In verband hiermee zijn hem na de maximale ziektewettermijn met ingang van 18 december 1990 arbeidsongeschiktheidsuitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na herbeoordeling is bij besluit van 25 april 1994 de mate van arbeidsonge- schiktheid van appellant ongewijzigd vastgesteld op 80 tot 100%. In 1998 is appellant met behoud van uitkering teruggekeerd naar Aruba.
In het kader van de TBA-herbeoordeling is appellant in Aruba onderzocht door de verzekeringsarts M.I. Badloe die in zijn rapport van 27 maart 1999 op grond van de anamnese en zijn onderzoeksbevindingen appellant beperkt heeft geacht op locomotoor vlak doch hem geschikt heeft geacht voor werkzaamheden die overwegend zittend van aard zijn. Voorts acht hij appellant in staat een kwartier tot een half uur te lopen en te staan. Op grond van deze bevindingen heeft gedaagdes verzekeringsarts in Nederland beperkingen aan de rug en benen aangenomen en appellant in staat geacht tot eenvoudig ongeschoold zittend werk waarbij hij niet te lang hoeft te staan of lopen en dat niet rugbelastend is. De beperkingen zijn neergelegd in het belastbaarheidspatroon van 2 december 1999. Op basis hiervan heeft de arbeidsdeskundige geconcludeerd dat appellant in staat is met inachtneming van die beperkingen een aantal gangbare functies te vervullen, leidend tot een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%. Bij besluit van 7 december 1999 heeft gedaagde vervolgens de WAO-uitkering van appellant ingetrokken per 1 juli 2000.
Bij besluit van 3 mei 2000, het thans bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 7 december 1999 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft dit besluit in stand gelaten.
In beroep en in hoger beroep heeft appellant met name aangevoerd dat zijn medische situatie tussen 1990 en 1999 niet is veranderd en dat het hem daarom bevreemdt dat hij in 1990 en in 1994 nog volledig arbeidsongeschikt werd geacht en in 1999 plotseling volledig arbeidsgeschikt wordt bevonden. Voorts heeft appellant aangegeven dat hij vanwege zijn heupproblemen juist niet te lang zittend zou kunnen werken. In hoger beroep heeft appellant nog enkele medische stukken betreffende neurologische onderzoeken uit de jaren 1991 tot en met 1995 overgelegd.
Ten aanzien van de medische grondslag van het bestreden besluit is de Raad –met de rechtbank– van oordeel dat niet is gebleken dat gedaagdes verzekeringsarts de medische beperkingen van appellant per 1 juli 2000 heeft onderschat of dat appellant de hem voorgehouden functies niet zou kunnen vervullen. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts forse beperkingen heeft aangenomen ten aanzien van rug- en beenbelastende aspecten in het belastbaarheidspatroon en dat door appellant geen medische gegevens ten aanzien van zijn gezondheidstoestand ten tijde in geding zijn verstrekt waaruit kan worden opgemaakt dat voor appellant zwaardere of andere beperkingen gelden dan die waarmee de verzekeringsarts heeft rekening gehouden. Ook de in hoger beroep overgelegde neurologische rapporten bieden geen aanknopingspunten voor een ander oordeel nu deze ver voor de datum in geding, 1 juni 2000, zijn opgemaakt en uit deze rapporten ook overigens geen conclusies kunnen worden getrokken ten aanzien van de medische toestand van appellant op evenvermelde datum in geding. Met betrekking tot appellants betoog dat zijn lichamelijke gesteldheid sedert 1990 onveranderd is gebleven merkt de Raad op dat bij vergelijking van de belastbaarheidspatronen van 1990 en 1999 geconcludeerd kan worden dat de voor appellant geldende beperkingen nagenoeg hetzelfde zijn gebleven en dat zelfs in 1999 de belastbaarheid van de aspecten lopen en staan meer beperkt is aangegeven dan in 1990. Dat appellant ondanks nagenoeg dezelfde beperkingen met ingang van 1 juli 2000 niet meer arbeidsongeschikt wordt geacht, vindt zijn oorzaak in de arbeidskundige component van de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid nu er blijkbaar op de datum in geding voldoende gangbare en voor appellants arbeidsmogelijkheden passende functies konden worden geselecteerd waarna geen verlies aan verdiencapaciteit resteerde.
Nu de Raad voorts niet is gebleken van enige andere reden op grond waarvan het bestreden besluit in rechte geen stand zou kunnen houden, dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2005.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) M.F. van Moorst.