E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde
I. ONSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voor zover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant heeft mr. E. Hermsen, advocaat te Veldhoven, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 15 augustus 2003, reg.nr. 2003/444 ANW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 24 mei 2005, waar appellant en mr. Hermsen, zoals tevoren bericht, niet zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.F. Sturmans, werkzaam bij gedaagde.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sedert april 1996 een pensioen ingevolge de Algemene Weduwen en Wezenwet, welk pensioen per 1 juli 1996 is omgezet in een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw).
Naar aanleiding van een bij gedaagde binnengekomen anonieme tip, onder meer inhoudende dat appellant samenwoont met [betrokkene], heeft de sociale recherche van de Sociale verzekeringsbank een onderzoek ingesteld naar het recht van appellant op uitkering. In dat kader is administratief onderzoek verricht, zijn inlichtingen ingewonnen bij diverse instanties, en zijn [betrokkene] en twaalf getuigen gehoord. Appellant heeft niet aan een verhoor willen meewerken.
Op basis van de bevindingen van dit onderzoek, die zijn neergelegd in een proces-verbaal van 13 mei 2002 en een rapport van 16 mei 2002, heeft gedaagde bij besluit van 6 juni 2002 het recht van appellant op Anw-uitkering met ingang van 31 oktober 1998 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat appellant vanaf die datum een gezamenlijke huishouding is gaan voeren met [betrokkene].
Het tegen het besluit van 6 juni 2002 gemaakte bezwaar is bij besluit van 17 maart 2003 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het tegen het besluit van 17 maart 2003 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep is de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad staat in dit geding voor de beantwoording van de vraag of gedaagde terecht heeft aangenomen dat appellant en [betrokkene] vanaf 31 oktober 1998 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Deze vraag dient beantwoord te worden aan de hand van artikel 3, derde lid, van de Anw. Ingevolge deze bepaling is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van betrokkenen en de aard van onderlinge relatie niet van belang.
Het eerste criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, moet naar vaste rechtspraak worden beoordeeld aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant en [betrokkene] ten tijde in geding stonden ingeschreven op verschillende adressen. Aan het criterium van het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning kan evenwel ook zijn voldaan indien ondanks het aanhouden van afzonderlijke woonruimte toch een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide woningen wordt gebruikt dan wel doordat op andere wijze een zodanig gebruik van de woning wordt gemaakt dat in feite van samenwoning moet worden gesproken.
De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat de gedingstukken een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van gedaagde dat appellant en [betrokkene] ten tijde in geding hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. De Raad heeft daarbij in het bijzonder acht geslagen op de inhoud van de door [betrokkene] ten overstaan van de sociale recherche afgelegde en door haar ondertekende verklaring.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse verzorging. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate is gebleken kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, is bepalend voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
Naar het oordeel van de Raad is ook aan het tweede criterium voldaan. Ook in dit verband komt zwaarwegende betekenis toe aan de hiervoor genoemde verklaring van [betrokkene]. Zo heeft [betrokkene] onder meer verklaard dat zij vanaf oktober 1998 strijkt en kookt voor appellant, dat zij elkaar sedert oktober 1998 tijdens ziekte verzorgen en dat zij samen met vakantie zijn gegaan. Bovendien zijn [betrokkene] en haar zoon destijds door appellant als begunstigden in diens testament aangewezen en is sprake van een ongevallenpolis van [betrokkene] waarop appellant als partner is vermeld. Ten slotte is gebleken dat op appellant en op [betrokkene] hypothecaire verplichtingen rusten, verbonden aan de woning [adres] in [plaatsnaam], en dat in verband daarmee een op beider naam afgesloten gemengde levensverzekering tot zekerheid in pand is gegeven.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat de verklaring van [betrokkene], zoals opgetekend door de sociaal rechercheurs, niet overeenstemt met hetgeen zij heeft gezegd en dat zij die verklaring onder druk heeft ondertekend. De Raad ziet echter geen aanleiding in dit geval af te wijken van zijn vaste rechtspraak dat van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde verklaring mag worden uitgegaan en dat aan een latere intrekking daarvan geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. Dat [betrokkene] haar verklaring onder ontoelaatbare druk heeft afgelegd dan wel dat de verklaring onjuist is of om een andere reden buiten beschouwing moet blijven, heeft appellant niet aan de hand van objectieve, verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt. [betrokkene] heeft iedere bladzijde van het proces-verbaal van haar verhoor afzonderlijk ondertekend en daarbij geen voorbehoud gemaakt. De Raad voegt daaraan toe dat de verklaring van [betrokkene] in belangrijke mate spoort met en ondersteuning vindt in de overige onderzoeksresultaten.
Evenals de rechtbank komt de Raad tot de conclusie dat appellant ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding voerde. Gelet op het bepaalde in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, en tweede lid in verbinding met artikel 34, eerste lid, onder b, van de Anw, heeft gedaagde de nabestaandenuitkering van appellante derhalve terecht met ingang van 31 oktober 1998 ingetrokken.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Anw, op grond waarvan gedaagde geheel of gedeeltelijk van intrekking kon afzien, is de Raad niet gebleken.
Gezien het voorgaande slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. C. van Viegen, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2005.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.