[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 augustus 2004, nr. WW 04/129 HA1, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 april 2005. Appellant is daar, met bericht, niet verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.G. Prijor, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreide uiteenzetting van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellant was sinds 1 maart 1999, laatstelijk op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, werkzaam bij Holland Casino als facilitair medewerker. Bij beschikking van 25 juli 2003 heeft de kantonrechter op verzoek van de werkgever die arbeidsovereenkomst met ingang van 1 augustus 2003 ontbonden. Op 1 augustus 2003 heeft appellant een uitkering ingevolge de WW aangevraagd bij gedaagde.
2.2. Op 11 augustus 2003 heeft appellant gedaagde desgevraagd meegedeeld dat zijn eerste sollicitatieactiviteit heeft plaatsgevonden op 5 augustus 2003. Bij besluit van 12 september 2003 is appellant met ingang van 1 augustus 2003 een uitkering ingevolge de WW toegekend. Voorts is met ingang van deze datum op die uitkering bij wijze van maatregel een korting toegepast van 20% gedurende 16 weken omdat appellant in onvoldoende mate heeft getracht werkloosheid te voorkomen, nu hij geen sollicitatieactiviteiten heeft verricht voorafgaand aan de eerste werkloosheidsdag. Dit besluit is, na terzake van de maatregel gemaakt bezwaar, in zoverre gehandhaafd bij het bestreden besluit van 9 december 2003. In dit besluit is overwogen dat appellant vanaf 25 mei 2003 geen arbeid meer aangeboden heeft gekregen van de werkgever, dat hij vanaf die datum thuis is geweest in afwachting van het einde van de dienstbetrekking en dat hij in de periode van 25 mei 2003 tot en met begin augustus 2003 ten onrechte geen sollicitaties heeft verricht. Naar de mening van gedaagde had het appellant op of kort na 25 mei 2003 redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat de arbeidsovereenkomst op korte termijn zou eindigen. Onder deze omstandigheden mocht van appellant verwacht worden dat hij sollicitatieactiviteiten ondernam.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Appellant stelt zich op het standpunt dat het hem vóór de dag waarop de kantonrechter de arbeidsovereenkomst heeft ontbonden allerminst duidelijk was dat hij werkloos zou raken dan wel dat het dienstverband binnen afzienbare tijd zou eindigen. Hij achtte zich niet verplicht om sollicitatieactiviteiten te verrichten voor de dag waarop hij kennis kreeg van de beschikking van de kantonrechter, althans voor de dag waarop die beschikking is gegeven.
4.2. In de bijlage van het Besluit sollicitatieplicht werknemers WW van 14 januari 1998, Stcrt. 1998,22 (in werking getreden per 1 april 1998) heeft gedaagde zijn beleid neerge-legd ter zake van de uit de WW voortvloeiende plicht van werknemers om sollicitatieac-tiviteiten te ondernemen. Onder het kopje 'Sollicitatieplicht werknemers voorafgaande aan recht op uitkering' is bij het tweede gedachtenstreepje gesteld: "Van de werknemer wiens (tijdelijke) dienstverband op een ander wijze dan door opzegging eindigt wordt verlangd dat hij sollicitatieactiviteiten ontwikkelt vanaf het moment dat het hem redelij-kerwijs duidelijk kan zijn dat de dienstbetrekking eindigt."
De Raad acht dit onderdeel van gedaagdes beleid niet in strijd met een juiste uitleg van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW, ingevolge welke bepaling de werknemer dient te voorkomen dat hij werkloos is of blijft, doordat hij in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen.
4.3. Het tijdstip waarop appellant redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat zijn dienstbetrek-king eindigde ligt naar het oordeel van de Raad niet op de dag waarop hij kennis nam van de beschikking van de kantonrechter of de dag waarop deze beschikking is gegeven, al was het maar omdat het hier een zogenoemde geregelde ontbinding betreft, waarbij par-tijen vóór het verzoek tot ontbinding wordt gedaan, in overleg de gevolgen van de ont-binding zo nauwkeurig mogelijk trachten te bepalen
4.4. Anderzijds ziet de Raad onvoldoende objectiveerbare aanknopingspunten voor de juistheid van gedaagdes opvatting dat op of kort na de dag waarop appellant door de werkgever op non-actief is gesteld aangemerkt moet worden als de dag waarop appellant redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat zijn dienstbetrekking eindigde. De gedingstukken bieden onvoldoende informatie om dit standpunt van gedaagde voor juist te houden, en ook ter zitting van de Raad kon namens gedaagde niet met zekerheid worden gezegd op welk tijdstip de werkgever appellant te kennen had gegeven dat wat hem, de werkgever, betreft aan de arbeidsovereenkomst binnen afzienbare tijd een eind zou komen.
4.5. Het tijdstip dat, gezien de in het onderhavige geval voorliggende gegevens, wel een voldoende objectiveerbaar aanknopingspunt daaromtrent geeft, ligt naar het oordeel van de Raad op 22 juli 2003, de dag waarop de werkgever het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft ingediend bij de kantonrechter. Nu gedaagde 25 mei 2003 als datum heeft genomen waarop appellant volgens hem reeds de verplichting niet is nagekomen, neergelegd in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW, berust de beslissing op bezwaar niet op een deugdelijke motivering en is het bestreden besluit, ten onrechte, omdat het is genomen in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), door de rechtbank in stand gelaten. Die uitspraak komt derhalve voor vernietiging aanmerking.
4.6. Ook het bestreden besluit zal worden vernietigd, zij het dat de Raad termen aanwezig acht om, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand te laten. Daartoe overweegt de Raad dat, ook als wordt uitgegaan van 22 juli 2003 als eerste dag waarop het appellant redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat de dienstbetrekking zou eindigen, hij niet aan zijn bedoelde verplichtingen heeft voldaan, nu geconstateerd moet worden dat appellant in de alsdan van belang zijnde periode geen enkele sollicitatieactiviteit heeft ontplooid. Ook in die situatie was gedaagde derhalve gehouden de bestreden maatregel op te leggen.
5. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding gedaagde op grond artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag van € 322,--, aan kosten van rechtsbijstand en in hoger beroep van € 322,--, eveneens aan kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 9 december 2003 gegrond;
Vernietigt het besluit van 9 december 2003;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag van in het totaal € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 133,-- (€ 31,-- + € 102,--) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2005.