[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 juli 2004, nr. WW 03/3425 VRLK, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 april 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. J. Berkouwer, werkzaam bij het Bureau Rechtshulp Rotterdam-Noord, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. G.G. Prijor, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Ten aanzien van de feiten volstaat de Raad, onder verwijzing naar hetgeen daarover in de aangevallen uitspraak is vermeld, hier met het volgende.
Appellant is op 18 februari 2002 voor de duur van een half jaar in dienst getreden bij P.J. van Puffelen B.V. (werkgever). Dit dienstverband is verlengd tot 18 februari 2003.
Appellant kreeg van zijn werkgever schriftelijke waarschuwingen d.dis. 13 en 31 december 2002 met betrekking tot zijn functioneren. Met ingang van 15 januari 2003 is appellant door ziekte voor zijn werk uitgevallen. In een brief van 12 februari 2003 heeft de werkgever appellant meegedeeld dat zijn contract niet wordt verlengd. Appellant heeft op 5 april 2003 een WW-uitkering aangevraagd. Appellant heeft tot 2 juni 2003 een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) ontvangen. Nadat hij op 26 mei 2003 met ingang van 2 juni 2003 hersteld was verklaard heeft appellant op 28 mei 2003 opnieuw een WW-uitkering aangevraagd.
Met een besluit van 30 april 2003 heeft gedaagde de door appellant aangevraagde WW-uitkering met ingang van 31 maart 2003 blijvend geheel geweigerd op de grond dat hij per die datum verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW, aangezien hij door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden.
Met een besluit van 11 juni 2003 heeft gedaagde naar aanleiding van de tweede aanvraag van appellant om een WW-uitkering, deze uitkering met ingang van 2 juni 2003 blijvend geheel geweigerd op dezelfde grond als voormeld.
In het thans in geding zijnde besluit van 10 november 2003 (het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 11 juni 2003 niet-ontvankelijk verklaard wegens niet verschoonbare overschrijding van de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift en de beslissing van 19 mei 2003 (lees: 30 april 2003) in die zin gewijzigd dat de uitkering met ingang van 2 juli (lees: juni) 2003 wordt geweigerd op grond van overtreding van de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW opgenomen verplichting.
Het door appellant ingestelde beroep tegen het bestreden besluit is bij voormelde uitspraak van de rechtbank ongegrond verklaard.
De Raad is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat het bezwaar tegen het besluit van 11 juni 2003 ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard en overweegt daartoe het volgende.
De Raad stelt vast dat gedaagde er in het besluit van 30 april 2003 vanuit is gegaan dat appellant met ingang van 31 maart 2003 recht had op een WW-uitkering. Op die dag was appellant echter ziek, ontving hij een uitkering ingevolge de Ziektewet en had hij op grond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW geen recht op uitkering ingevolge de WW. Pas vanaf de dag met ingang waarvan appellant hersteld was verklaard, 2 juni 2003, voldeed hij aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een WW-uitkering. Derhalve was niet 31 maart 2003, maar 2 juni 2003 de eerste werkloosheidsdag. In het besluit van 11 juni 2003 is derhalve terecht bepaald dat 2 juni 2003 de datum is met ingang waarvan het recht van appellant op een WW-uitkering moet worden vastgesteld. Het besluit van 11 juni 2003 had ingevolge de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moeten worden meegenomen in de bezwaar-procedure. Hieraan doet niet af dat aan het latere besluit een nieuwe aanvraag ten grondslag heeft gelegen.
Het vorenstaande leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak, voor zover betrekking hebbend op het oordeel van de rechtbank dat gedaagde in het bestreden besluit het bezwaar tegen het besluit van 11 juni 2003 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, vernietigd moet worden.
Weliswaar heeft gedaagde ten onrechte de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb niet toegepast, hij heeft in de besluitvorming die tot het bestreden besluit heeft geleid wel en terecht beoordeeld, of het bezwaar van appellant tegen de weigering hem met ingang van 2 juni 2003 een WW-uitkering toe te kennen al of niet gegrond is.
Vervolgens ligt derhalve voor de Raad de vraag voor of gedaagde in het bestreden besluit terecht heeft geoordeeld dat de aangevraagde WW-uitkering per 2 juni 2003 blijvend geheel moet worden geweigerd op de grond dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden doordat hij door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden.
Uit de beschikbare gegevens, waaronder telefoonrapporten d.dis 11 april 2003, 16 april 2003 en 20 oktober 2003, inhoudend een weergave van gesprekken met twee bij de voormalige werkgever van appellant werkzame personen, is de Raad het volgende gebleken.
Appellant is door de werkgever aangenomen als reclameverzorger in buitendienst. De werkzaamheden bestonden uit het onderhouden en schoonhouden van abri’s en het aanbrengen van reclameposters op abri’s. Appellant kon blijkens de informatie van de zijde van de werkgever echter niet omgaan met de vrijheid die zijn functie met zich bracht. Hij werd op andere plaatsen aangetroffen dan waar hij zich volgens de door hem te rijden route zou moeten bevinden en is hiervoor diverse malen mondeling gewaarschuwd. Ook heeft appellant de bedrijfsauto voor privé doeleinden gebruikt, terwijl hij wist dat dit niet was toegestaan. Hem is in verband daarmee een boete opgelegd van € 250,-- die van zijn salaris is ingehouden. Op 13 december 2003 is hij schriftelijk gewaarschuwd en is hem medegedeeld dat hij voortaan binnenwerkzaamheden zou moeten verrichten. Ten slotte is hij na een hersteldverklaring per 30 december 2002, op die datum zonder kennisgeving niet op het werk verschenen.
De Raad acht op basis van deze gegevens voldoende aannemelijk dat appellant is ontslagen omdat hij de vrijheid die zijn functie met zich meebracht en de bijbehorende verantwoordelijkheid niet aankon, en dat appellant in dienst zou zijn gebleven als hij zijn werk naar behoren had gedaan, zoals namens de werkgever is verklaard.
Het door appellant aangevoerde standpunt dat de kwestie met betrekking tot het ongeoorloofde privé-gebruik van de bedrijfsauto berust op een misverstand en door betaling van de boete is opgelost, heeft niet kunnen leiden tot een ander oordeel van de Raad. Dit gedrag van appellant heeft er mede toe geleid dat de werkgever appellant niet meer vertrouwde en hem niet meer heeft laten rijden in bedrijfsauto’s, zoals door appellant ook tijdens de hoorzitting in de bezwaarfase is meegedeeld. Het komt de Raad voor dat appellant zonder voormelde gebeurtenis niet zou zijn overgeplaatst naar werk in de binnendienst, waarvoor de werkgever appellant per 18 februari 2003 niet meer nodig had. Aan de enkele ontkenning door appellant, tijdens de hoorzitting in de bezwaarprocedure, van de overige gebeurtenissen, kan in het licht van de overige beschikbare gegevens niet de betekenis worden toegekend die appellant daaraan gehecht wil zien.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden en dat hieruit volgt dat hij de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW niet is nagekomen. Van redenen om te oordelen dat het niet nakomen van de verplichtingen uit de WW appellant niet in overwegende mate kan worden verweten, is de Raad niet gebleken.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor het overige moet worden bevestigd.
De Raad acht termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze worden begroot op € 966,-- (€ 322,-- + € 644,--) ter zake van verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het beroep tegen de niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar tegen het besluit van 11 juni 2003 ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep in zoverre gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--
te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 133,-- (€ 31,-- + € 102,--) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2005.