ECLI:NL:CRVB:2005:AT9469

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6195 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid en niet behouden van passend werk

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan gedaagde, die verwijtbaar werkloos zou zijn geworden. Gedaagde had een uitkering aangevraagd, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze op basis van artikel 24 van de Werkloosheidswet (WW), omdat gedaagde niet voldoende had meegewerkt om haar dienstverband te behouden. De rechtbank Alkmaar had eerder het besluit van het Uwv vernietigd, omdat het niet met de vereiste zorgvuldigheid was voorbereid. Het Uwv had onvoldoende informatie verzameld over de omstandigheden van het ontslag van gedaagde, die in dienst was bij Taxigroep Noord Holland B.V. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het Uwv ten onrechte had aangenomen dat gedaagde door eigen toedoen geen passende arbeid had behouden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de opgelegde maatregel niet gerechtvaardigd was. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van gedaagde, die in totaal € 668,26 bedroegen.

Uitspraak

03/6195 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij nader beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Alkmaar op 6 november 2003, nr. WW 02/810, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, waarop appellant heeft gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van 18 mei 2005, waar voor appellant is verschenen mr. B.M. Kleijs, werkzaam bij het Uwv, terwijl gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. K.U.J. Hopman, advocaat te Alkmaar.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
De Raad gaat voor zijn beoordeling uit van de volgende feiten.
Gedaagde is per 19 juni 2000 voor de duur van twaalf maanden in dienst getreden van Taxigroep Noord Holland B.V. (hierna: de werkgever) in de functie van chauffeur personenvervoer. Op 19 mei 2001 heeft een woordenwisseling plaatsgevonden tussen gedaagde en de dienstdoende centralist van de werkgever naar aanleiding van het feit dat gedaagde, anders dan zij verwachtte, niet een gewone auto, maar een busje kreeg toe-gewezen voor haar dienst, die liep van 18.15 uur tot 04.00 uur. Op 21 mei 2001 is gedaagde hierover onderhouden door de unitmanager en een personeelsfunctionaris. Blijkens een brief van diezelfde datum heeft de unitmanager toen aangenomen dat gedaagde de centralist tijdens de woordenwisseling heeft bedreigd met een voorwerp uit de keukenla. In die brief heeft de unitmanager namens de werkgever gedaagde medegedeeld dat haar reactie buitensporig en niet te tolereren is en dat haar handelwijze aanleiding is om het contract niet te verlengen.
Gedaagde heeft vervolgens een uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Bij besluit van 4 juli 2001 heeft appellant deze uitkering bij wijze van maatregel met ingang van 19 juni 2001 blijvend geheel geweigerd, omdat gedaagde verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder a, van de WW.
Het tegen dit besluit door gedaagde gemaakte bezwaar heeft appellant bij het bestreden besluit van 3 juni 2002 gegrond verklaard. In het bestreden besluit heeft appellant, na te hebben vastgesteld dat de lezingen omtrent de reden van het ontslag van de werkgever en de werknemer niet overeenkomen, zich op het standpunt gesteld dat gedaagde verweten kan worden dat zij zich niet wat welwillender heeft opgesteld, nu zij wist dat haar dienstverband voor bepaalde tijd binnen afzienbare tijd zou aflopen. Naar de mening van appellant heeft in ieder geval de stugge opstelling van gedaagde geleid tot een conflict waardoor haar dienstverband niet is verlengd. Appellant heeft dit aangemerkt als het door eigen toedoen niet behouden van passende arbeid, zodat gedaagde de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de WW opgenomen verplichting niet is nagekomen. Omdat de verklaringen over het incident uiteenliepen en appellant goed denkbaar achtte dat de centralisten zich ook niet welwillend hebben opgesteld, achtte hij die niet-nakoming niet in overwegende mate verwijtbaar aan gedaagde, hetgeen hem ertoe heeft gebracht de opgelegde maatregel te matigen tot een korting van 35% gedurende 26 weken.
De rechtbank heeft gedaagdes beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid was voorbereid, omdat appellant had nagelaten verklaringen en informatie te vergaren van de betrokken centralist(en) over hetgeen feitelijk was voorgevallen, hetgeen naar haar oordeel vereist was, omdat de verklaringen van gedaagde en haar toenmalige leidinggevenden daarover fundamenteel verschilden.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd voldoende zorgvuldig te hebben gehandeld door de werkgever, die op het werkgeversformulier reeds had verklaard dat gedaagde een centralist met een mes heeft bedreigd, naar aanleiding van de hoorzitting nadere vragen te stellen over het incident op 19 mei 2001 in een poging de ware toedracht van het gebeuren te achterhalen. Appellant meent dat de verklaring van de werkgever moet worden gezien als een weergave van hetgeen de centralist hem heeft medegedeeld en hij heeft aangevoerd dat zijn onderzoeksplicht niet zo ver strekt, dat hij daarnaast alle betrokkenen persoonlijk moet ondervragen.
De Raad overweegt als volgt.
In de hierboven reeds genoemde brief aan gedaagde van 21 mei 2001 heeft de werkgever onder meer geschreven dat de reactie om een centralist te bedreigen met iets uit de keukenlade buitensporig is en niet te tolereren. Op het werkgeversformulier heeft de werkgever als reden van het niet-verlengen van het contract met gedaagde opgegeven dat gedaagde een centralist met een mes heeft bedreigd. Hij heeft voorts telefonisch aan appellant te kennen gegeven dat het contract met een jaar zou zijn verlengd indien het incident niet had plaatsgevonden. De Raad leidt hieruit af, dat de gestelde bedreiging voor de werkgever de reden was om niet tot verlenging van het contract met gedaagde over te gaan.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting van de Raad is gebleken dat de bedreiging met een voorwerp uit de keukenlade naar de mening van appellant niet voldoende aannemelijk is geworden. De Raad onderschrijft dit standpunt. Ook van de veronderstellenderwijs door gedaagde geopperde mogelijkheid dat haar sleutelbos als bedreiging is ervaren, is niet gebleken.
Appellant acht de opgelegde maatregel niettemin gerechtvaardigd, omdat gedaagde zich stug en star heeft opgesteld en daardoor passende arbeid niet heeft behouden. De Raad volgt verweerder hierin niet, aangezien een eventuele stugge en starre houding van gedaagde voor de werkgever niet de reden was om van contractverlenging af te zien.
Gelet op het vorenstaande komt de Raad tot het oordeel dat appellant gedaagde ten onrechte heeft verweten dat zij door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden. De aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit is vernietigd, zal, met verbetering van gronden, worden bevestigd.
De Raad ziet hierin aanleiding appellant met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen tot vergoeding aan gedaagde van de door haar in hoger beroep gemaakte proceskosten, welke worden begroot op € 644,-- aan kosten van rechtsbijstand, vermeerderd met € 24,26 wegens reiskosten van gedaagde, totaal € 668,26.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 668,26, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 414,--wordt geheven.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. B.M. van Dun en mr. B.I. Klaassens als leden, in tegenwoordigheid van mr. S. l' Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2005.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) S. l’Ami.