ECLI:NL:CRVB:2005:AT9452

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4364 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van nabestaandenuitkering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking van een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw) aan appellante, die sinds 1 mei 1997 een uitkering ontving. De Sociale verzekeringsbank, gedaagde, heeft op basis van anonieme meldingen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de uitkering. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante sinds mei 2000 samenwoont met een andere persoon, Van [H.], en dat zij een gezamenlijke huishouding voeren. De Raad voor de Rechtspraak heeft de uitspraak van de rechtbank Roermond bevestigd, waarin het beroep tegen de intrekking van de uitkering ongegrond werd verklaard.

De Raad oordeelt dat de bevindingen van het onderzoek, waaronder een huisbezoek en de verklaring van appellante, voldoende bewijs leveren voor de conclusie dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding. Appellante had de verplichting om gedaagde te informeren over haar woonsituatie, wat zij niet heeft gedaan. De Raad wijst erop dat de verklaring van appellante, die onder druk zou zijn afgelegd, in een ambtsedig proces-verbaal is vastgelegd en dat er geen bewijs is dat deze verklaring onjuist is.

De Raad concludeert dat gedaagde terecht de nabestaandenuitkering heeft ingetrokken met terugwerkende kracht tot 1 juni 2000, omdat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er wordt geen veroordeling in proceskosten uitgesproken. De partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan tegen deze uitspraak.

Uitspraak

03/4364 ANW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden, voorzover het de Sociale verzekeringsbank betreft. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellante heeft mr. A. Lina, advocaat te Venlo, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 14 augustus 2004, reg.nr. 03/411 ANW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 juni 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. J.H.M. Verstraten, kantoorgenote van mr. Lina, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. M.F. Sturmans, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandig-heden.
Appellante ontving sedert 1 mei 1997 een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw).
Naar aanleiding van twee anonieme meldingen dat appellante zou samenwonen met [H.] (hierna: Van [H.]) heeft de sociale recherche van gedaagde een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende uitkering. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan, is diverse instanties om inlichtingen verzocht, is een huisbezoek aan de woning van appellante gebracht en is appellante gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 30 juli 2002. De onderzoeksresultaten zijn voor gedaagde aanleiding geweest om bij besluit van 11 september 2002 het recht op nabestaandenuitkering met ingang van 1 juni 2000 te beëindigen (lees: in te trekken). De besluitvorming berust op de overweging dat appellante sedert mei 2000, zonder daarvan aan gedaagde melding te maken, een gezamenlijke huishouding voert met Van [H.].
Bij besluit van 25 februari 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 11 september 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 25 september 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad staat in dit geding voor de beantwoording van de vraag of gedaagde terecht heeft aangenomen dat appellante en Van [H.] sedert mei 2000 een gezamenlijke huishouding voeren. Deze vraag dient te worden beantwoord aan de hand van artikel 3, derde lid, van de Anw. Op grond van deze bepaling is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het rapport van 30 juli 2002 met bijlagen een toereikende grondslag biedt voor de conclusie dat appellante en Van [H.] ten tijde hier van belang een gezamenlijke huishouding in de zin van de Anw voerden. De Raad hecht in het bijzonder betekenis aan de inhoud van de door appellante op 23 juli 2002 ten overstaan van de sociale recherche afgelegde verklaring. Appellante heeft toen verklaard dat zij en Van [H.] in mei 2000 hun intrek hebben genomen in haar woning aan de [adres 1] te [woonplaats] en vanaf die tijd daar samenwonen, dat zij in de regel de maaltijden verzorgt die gezamenlijk worden gebruikt, dat zij en Van [H.] doorgaans gezamenlijk boodschappen doen die zij in de regel betaalt en dat Van [H.] de autokosten voor zijn rekening neemt. Verder heeft appellante verklaard dat zij en Van [H.] de grote tuin van de woning gezamenlijk onderhouden en verschillende malen per jaar samen op vakantie gaan. De Raad wijst voorts op de resultaten van het op 23 juli 2002 afgelegde huisbezoek aan de woning van appellante waarbij kleding, schoeisel, medicijnen, administratieve bescheiden, diverse elpees en een muntenverzameling werden aangetroffen waarvan de aldaar aanwezige Van [H.] verklaarde dat deze van hem waren, alsmede een herenfiets en toiletartikelen voor heren waarvan appellante verklaarde dat deze aan Van [H.] toebehoorden. Verder werd bij het huisbezoek post aangetroffen die aan Van [H.] was gericht en naar het [adres adres 1] te [woonplaats] was verzonden. Uit de gedingstukken blijkt voorts dat de energienota’s van de woning van appellante werden betaald van een bankrekening die op naam van Van [H.] staat en dat in de uitgaven van de CD-foongids van december 2001 en juni 2002 bij de telefoonaansluiting van [adres 1] te [woonplaats] de namen van appellante en Van [H.] staan vermeld.
Appellante heeft in hoger beroep haar grief herhaald dat zij niet aan haar in het kader van het onderzoek door de sociale recherche afgelegde verklaring mag worden gehouden omdat die onder ontoelaatbare druk is afgelegd en zij later op die verklaring is teruggekomen. De Raad stelt vast dat de betreffende verklaring is opgenomen in een ambtsedig opgemaakt proces-verbaal van verhoor dat door haar is ondertekend. Vaste jurisprudentie van de Raad is dat in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en door betrokkene ondertekende verklaring mag worden uitgegaan en dat aan een latere intrekking of wijziging daarvan geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. De gedingstukken en hetgeen ter zitting door appellante nog naar voren is gebracht bieden geen aanknopingspunten om van die hoofdregel af te wijken. Niet gebleken is dat de verklaring onder ontoelaatbare druk is afgelegd of dat ze in essentie geen juiste weergave bevat van hetgeen ten overstaan van de sociale recherche is verklaard. Door appellante is gesteld dat de sociaal rechercheur tijdens de pauzes van het verhoor er bij appellante telkens op heeft aangedrongen overeenkomstig de waarheid te verklaren. Anders dan appellante merkt de Raad dergelijke aansporingen, wat daar overigens ook van zij, niet aan als ongeoorloofde pressie, ook niet in het licht van de gestelde constitutie van appellante. Appellante moet dan ook aan haar ten overstaan van de sociale recherche afgelegde verklaring worden gehouden.
Appellante heeft van het feit dat zij sedert mei 2000 met Van [H.] een gezamenlijke huishouding in de zin van de Anw voerde aan gedaagde geen mededeling gedaan. Daarmee heeft zij de ingevolge artikel 35 van de Anw op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden, hetgeen ertoe heeft geleid dat aan haar, gelet op artikel 16, tweede lid, in verbinding met het eerste lid, aanhef en onder b, van de Anw, met ingang van 1 juni 2000 ten onrechte nabestaandenuitkering is verleend. Gedaagde was derhalve gehouden de nabestaandenuitkering met toepassing van artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de Anw met ingang van 1 juni 2000 in te trekken. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Anw is de Raad niet gebleken.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2005.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.