ECLI:NL:CRVB:2005:AT9447

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4222 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van nabestaandenuitkering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking van een nabestaandenuitkering aan appellante, die samenwoonde met [B.]. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem, die het beroep tegen het besluit van de Sociale verzekeringsbank ongegrond verklaarde. De Raad stelt vast dat appellante in strijd met haar inlichtingenverplichting heeft gehandeld door te melden dat de gezamenlijke huishouding met [B.] was beëindigd op 30 oktober 1998, terwijl dit niet het geval was. De Raad verwijst naar een rapport van de sociale recherche en verklaringen van getuigen die bevestigen dat appellante en [B.] een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad concludeert dat de Sociale verzekeringsbank terecht de nabestaandenuitkering heeft ingetrokken met terugwerkende kracht tot 1 oktober 1998, omdat appellante ten onrechte informatie heeft verstrekt die leidde tot de toekenning van de uitkering. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

03/4222 ANW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden, voorzover het de Sociale verzekeringsbank betreft. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellante heeft mr. H.G.C. Schouten, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 4 juli 2003, reg.nr. 02-1597 ANW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 juni 2005, waar appellante niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Aan appellante is met ingang van 1 augustus 1995 een weduwenpensioen op grond van de Algemene Weduwen- en Wezenwet toegekend. Op 1 juli 1996 is de Algemene nabestaandenwet (Anw) in werking getreden en is het weduwenpensioen van appellante omgezet in een nabestaandenuitkering. De nabestaandenuitkering is met ingang van
1 maart 1997 beëindigd omdat appellante een gezamenlijke huishouding is gaan voeren met [B.] (verder: [B.]), de broer van haar overleden echtgenoot. Nadat appellante aan gedaagde op 29 oktober 1998 had meegedeeld dat de gezamenlijke huishouding met [B.] met ingang van 30 oktober 1998 werd beëindigd, heeft gedaagde appellante met ingang van 1 oktober 1998 opnieuw een nabestaandenuitkering toegekend.
Naar aanleiding van de melding dat appellante zou samenwonen met [B.] heeft de sociale recherche van gedaagde een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende nabestaandenuitkering. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn observaties verricht, is diverse instanties om inlichtingen verzocht, is appellante gehoord en zijn [B.] en diverse buurtbewoners/getuigen verhoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 19 mei 2000 en een proces-verbaal van 16 juni 2000. Gedaagde heeft hierin aanleiding gevonden om bij besluit van 13 juni 2000 het recht op nabestaandenuitkering met ingang van 1 oktober 1998 in te trekken en bij besluit van 5 januari 2001 de over de periode van 1 oktober 1998 tot 1 april 2000 ten onrechte betaalde nabestaandenuitkering van appellante terug te vorderen.
Bij besluit op bezwaar van 13 september 2002 heeft gedaagde de besluiten van 13 juni 2000 en 5 januari 2001 gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 13 september 2002 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Gelet op de door gemachtigde van gedaagde ter zitting gegeven toelichting, begrijpt de Raad dat gedaagde aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd dat, anders dan appellante aan gedaagde heeft meegedeeld, aan de gezamenlijke huishouding van appellante en [B.] op 30 oktober 1998 geen einde is gekomen, maar dat die sedert die datum heeft voortgeduurd.
Het antwoord op de vraag of de gezamenlijke huishouding van appellante en [B.] ook na 29 oktober 1998 heeft voortgeduurd, dient te worden beantwoord aan de hand van artikel 3, derde lid, van de Anw. Op grond van deze bepaling is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
De Raad is van oordeel dat het rapport van 19 mei 2000 en het proces-verbaal van 16 juni 2000 met bijlagen een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellante en [B.] ten tijde hier van belang een gezamenlijke huishouding in de zin van de Anw hebben gevoerd. De Raad hecht in het bijzonder betekenis aan de op 17 mei 2000 door [B.] ten overstaan van de sociale recherche afgelegde en door hem ondertekende verklaring. [B.] heeft toen verklaard dat hij vanaf 1996 tot heden, met uitzondering van enkele perioden van een paar weken dat zij uit elkaar wilden gaan, met appellante heeft samengewoond, aanvankelijk op het adres [adres 1] te [woonplaats], vanaf februari 1998 op het adres [adres 2] te [woonplaats] en vanaf juli 1999 wederom op eerstgenoemd adres. Verder heeft [B.] verklaard dat appellante en hij zorg dragen voor elkaar en voor hun kinderen, dat ze een gewoon gezinsleven leiden, dat appellante kookt en de was verzorgt, dat hij de klusjes doet, dat ze samen op verjaardagsvisite gaan, met kerst gezamenlijk wenskaarten versturen en een gezamenlijke rekening hebben. De verklaring van [B.] vindt in voldoende mate steun in de overige gedingstukken, met name in de tegenover de sociale recherche afgelegde en door hen in concept ondertekende verklaringen van bewoners van de [adres 1] en de [adres 2]. De Raad merkt in dit verband nog op dat de omstandigheid dat appellante en [B.] in verband met relatieproblemen enkele malen voor een korte periode niet in dezelfde woning hebben verbleven, er niet aan in de weg staat gedurende die periodes een gezamenlijke huishouding aan te nemen.
Appellante heeft de ingevolge artikel 35 van de Anw op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden door aan gedaagde mee te delen dat de gezamenlijke huishouding met [B.] met ingang van 30 oktober 1998 werd beëindigd. Dit heeft ertoe geleid dat aan haar sedert 1 oktober 1998 ten onrechte een nabestaandenuitkering is verleend. Gedaagde was derhalve gehouden de nabestaandenuitkering met toepassing van artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de Anw met ingang van 1 oktober 1998 in te trekken. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Anw is de Raad niet gebleken.
Anders dan appellante heeft aangevoerd is in het voorliggende geval van strijd met het rechtszekerheids- of vertrouwens- beginsel geen sprake. De Raad overweegt daartoe dat van strijd met die beginselen geen sprake is in gevallen waarin het toekennen van de uitkering mede het gevolg is geweest van onjuiste of onvolledige informatieverschaffing door betrokkene, terwijl het bestuursorgaan een andere, minder gunstige beslissing zou hebben genomen als het destijds wel de juiste feiten had gekend. In het onderhavige geval doet zich deze situatie voor.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 53, eerste lid, van de Anw, zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering over te gaan van de ten onrechte verleende nabestaandenuitkering over de periode van 1 oktober 1998 tot 1 april 2000. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 53, vierde lid, van de Anw is de Raad niet gebleken.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking komt. Hetgeen appellante voor het overige heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2005.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.