E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Lelystad, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. M.P.J. Appelman, advocaat te Lelystad, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 17 juni 2003, reg.nr. AWB 02/1073.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 24 mei 2005, waar appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M.T.A.M. Mes, advocaat te Lelystad, en waar gedaagde zich - zoals aangekondigd - niet heeft laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Op 7 maart 2002 heeft appellante gedaagde verzocht om bijzondere bijstand voor de kosten van de begrafenis van haar overleden moeder [naam moeder].
Bij besluit van 23 mei 2002 heeft gedaagde deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellante geacht wordt zelf in haar aandeel in de begrafeniskosten te kunnen voorzien.
Bij besluit van 11 september 2002 heeft gedaagde de tegen het besluit van 23 mei 2002 gemaakte bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard, en aan appellante bijzondere bijstand verleend ten bedrage van € 246,17. Daarbij zijn de begrafenis- kosten vastgesteld op € 3729,67. Rekening houdend met spaargelden van de overledene en de nog resterende aanspraken ten name van de overledene op bijstandsuitkering en vakantiegeld, heeft gedaagde de voor de vijf erfgenamen resterende kosten berekend op € 1.230,86, welke kosten voor éénvijfde deel voor rekening van appellante komen.
De rechtbank heeft het tegen het besluit van 11 september 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 39, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) heeft, onverminderd hoofdstuk II van de Abw, de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voorzover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm bedoeld in afdeling 1, paragraaf 2 en 3, van de Abw en de aanwezige draagkracht.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen, worden de kosten van een begrafenis niet geacht te behoren tot de noodzakelijke kosten van de overledene zelf, maar behoren zij tot de passiva van de nalatenschap. Deze kosten komen voor rekening van de erfgenamen, die ieder voor zich en op persoonlijke titel bijzondere bijstand kunnen aanvragen, voorzover hun erfdeel niet toereikend is en het hen aan middelen ontbreekt om hun aandeel in deze kosten te voldoen.
De hoogte van de door gedaagde bij de beoordeling van de aanvraag in aanmerking genomen totale begrafeniskosten en van de daarop in mindering gebrachte - hiervoor aangeduide - posten is niet in geschil. Op grond van de destijds beschikbare gegevens heeft gedaagde terecht aangenomen dat het erfdeel van appellante, evenals dat van de andere kinderen van [naam moeder], éénvijfde deel van de nalatenschap is. Gedaagde heeft het aandeel van appellante in de kosten van de begrafenis derhalve juist berekend op een bedrag van € 246,17.
De Raad is evenals gedaagde en de rechtbank van oordeel dat het feit dat - naar appellante heeft aangevoerd - de in het buitenland woonachtige kinderen van [naam moeder] niet in staat zijn bij te dragen in de kosten van de begrafenis, niet met zich brengt dat hun aandeel in de kosten langs de weg van verlening van bijzondere bijstand aan appellante zou moeten worden voldaan. Daarbij gaat het immers niet om voor appellante zelf noodzakelijke kosten.
Gedaagde heeft uit de beschikbare gegevens afgeleid dat het erfdeel van appellante niet toereikend is voor betaling van het bedrag van € 246,17, en dat het haar ook overigens aan middelen ontbreekt om deze kosten te voldoen. De Raad ziet geen aanleiding daarover anders te oordelen.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat gedaagde terecht heeft vastgesteld dat appellante recht heeft op bijzondere bijstand tot het zojuist genoemde bedrag. Voor een verdergaande verlening van bijzondere bijstand is geen plaats.
Appellante heeft zich nog beroepen op het gelijkheidsbeginsel. In dat kader is aangevoerd dat aan kennissen van haar wel voor de volledige kosten van de begrafenis bijzondere bijstand is verleend. Zij heeft, onder overlegging van een besluit van gedaagde van 19 november 2003, aangevoerd dat daarbij sprake is van een met haar situatie vergelijkbaar geval. De Raad overweegt hierover dat uit het besluit niet valt op te maken dat hier sprake is van gelijke gevallen. Ook ter zitting van de Raad is daarvan niet gebleken. Appellante heeft bij die gelegenheid slechts kunnen aangeven dat in de andere zaak ook sprake was van familie in het buitenland en dat gedaagde de omstandigheden van dat geval niet (verder) heeft onderzocht. Hierbij tekent de Raad nog aan dat, voorzover zou moeten worden geoordeeld dat in het door appellante genoemde geval sprake is geweest van onjuiste verlening van bijzondere bijstand wegens strijd met het hierboven weergegeven kader, gedaagde niet gehouden kan worden geacht in het geval van appellante op die (verkeerde) weg voort te gaan.
Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. C. van Viegen, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2005.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.