[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. T.P. Schut, advocaat te Utrecht hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 15 mei 2003, nummer SBR 02/1375, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 19 april 2005, waar appellante niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. E.B. Knollema, werkzaam bij het Uwv.
Appellante viel op 12 september 1996 met onder meer hoofdpijnklachten uit voor haar werk als strijkster in een wasserij via een uitzendburau. Aansluitend aan de wachttijd ontving zij op arbeidskundige gronden een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
De verzekeringsarts E. van den Wittenboer heeft na eigen onderzoek onder dagtekening 22 januari 2001 een verwoording belastbaarheid van appellante vastgesteld. Appellante wordt door de verzekeringsarts in verband met de hoofdpijnklachten beperkt geacht ten aanzien van bukken, veelvuldig met het hoofd voorover gebogen zitten/staan en tillen. Ten gevolge van haar psychische klachten wordt zij beperkt geacht op tijdsdruk, conflicthantering en verantwoordelijkheid.
De arbeidsdeskundige P. van Kesteren heeft vijf verschillende functies geselecteerd die appellante met haar beperkingen zou kunnen vervullen. Het gaat om de functies samensteller van metaalproducten (Fb-code 8463), samensteller electrotechnische producten (8539), afvalsorteerder ferro/ non ferro metalen (8371), strijker/perser (5605) en lederwarenmaker (8030).
In de geselecteerde functies kan appellante volgens de arbeidsdeskundige een zodanig inkomen verdienen dat dit vergeleken met het voor haar geldende maatmaninkomen geen verlies aan verdiencapaciteit oplevert.
Bij besluit van 18 december 2001 heeft gedaagde de uitkering van appellante ingevolge de WAO met ingang van 11 februari 2002 ingetrokken.
Bij beslissing op bezwaar van 24 mei 2002, verder: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 december 2001 ongegrond verklaard.
In beroep en in hoger beroep heeft appellantes gemachtigde betoogd dat het onderzoek naar haar mate van arbeidsongeschiktheid onzorgvuldig is geweest. Er is door gedaagde onvoldoende aandacht besteed aan de medische toestand, waardoor de ernst van de klachten is onderschat. Voorts is appellante de Nederlandse taal onvoldoende machtig om de geduide functies naar behoren te kunnen vervullen.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad ziet geen grond om met betrekking tot het medisch aspect van deze zaak het oordeel van gedaagde voor onjuist te houden en kent in dit verband doorslaggevende betekenis toe aan het door de bezwaarverzekeringsarts O.J. van Kempen, met informatie van de behandelend KNO-arts L.C. Prins, opgestelde rapport van 24 april 2002.
Van de zijde van appellante zijn geen medische gegevens ingebracht die twijfel zouden kunnen doen rijzen aan de juistheid van het oordeel van deze arts. Aan de eigen opvatting van appellante met betrekking tot haar geschiktheid om te werken kan de Raad, bij gebreke aan voldoende medische gegevens die aan die opvatting steun bieden, niet dat gewicht toekennen dat appellante daaraan gehecht wenst te zien.
De Raad is daarom van oordeel dat uitgaande van de datum die thans in geschil is,
11 februari 2002, de belastbaarheid van appellante juist is vastgesteld.
Met betrekking tot het arbeidskundig aspect van deze zaak overweegt de Raad als volgt.
Ter zitting van de Raad heeft gedaagdes gemachtigde aangegeven dat de functies samensteller electrotechnische producten en afvalsorteerder ferro/ non ferro metalen een actualiseringsdatum kennen die zodanig ver voor de in geding zijnde datum 11 februari 2002 is gelegen dat deze functies om die reden dienen te vervallen.
De drie resterende functies bieden echter, aldus die gemachtigde, een voldoende basis om de schatting op te baseren, zodat het bestreden besluit stand houdt.
Desgevraagd heeft hij evenwel niet kunnen verklaren waarom appellante, die hoofdzakelijk vanwege haar beperking voor werken onder tijdsdruk niet (meer) geschikt wordt geacht voor haar eigen werk als strijkster, wel geschikt zou zijn voor de zich onder de geduide functies bevindende -met de maatmanfunctie grote overeenkomsten vertonende- functie van strijker/perser.
De Raad overweegt in de eerste plaats dat hij geen aanleiding heeft om gedaagde niet te volgen in zijn hiervoor vermelde nadere standpuntbepaling dat de genoemde functies, in verband met de actualiseringsdatum daarvan, dienen te vervallen. Voorts overweegt de Raad, in het licht van de door gedaagde aangenomen ongeschiktheid van appellante voor de maatmanarbeid, dat het aan appellante voorhouden van de functie van strijker/perser, welke blijkens de verwoording functiebelasting eveneens een belasting kent op het aspect aanmerkelijke tijdsduur, onbegrijpelijk is. Genoemde functie kan derhalve niet aan de schatting ten grondslag worden gelegd. Daarmee resteren reeds te weinig functies om de schatting te kunnen dragen, zodat de overige grieven hier geen bespreking meer behoeven
Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot de slotsom dat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit een toereikende motivering ontbeert, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voorts dient de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard, te worden vernietigd.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 966,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 116,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2005.
(get.) T.R.H. van Roekel.