ECLI:NL:CRVB:2005:AT9421

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1735 WW + 04/6928 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WW- en TW-uitkering met sanctie wegens werkzaamheden als zelfstandige

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van de WW- en TW-uitkering van appellant, die werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht zonder dit te melden aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de terugvordering van de uitkeringen terecht was, maar appellant betwistte de bevoegdheid van gedaagde om een sanctie op te leggen en de lange duur van de besluitvorming. De Raad stelt vast dat appellant vanaf 2 januari 1995 gedurende 16 uur per week werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht, wat in strijd is met de inlichtingenplicht van artikel 25 van de Werkloosheidswet (WW). Gedaagde heeft op basis van een opsporingsonderzoek besluiten genomen tot herziening van de uitkeringen en terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen. De Raad bevestigt dat gedaagde bevoegd was om de WW-uitkering te herzien en de sanctie van 30% gedurende 42 weken op te leggen. De Raad vernietigt echter de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze de sanctie betreft, omdat er geen besluit tot herziening was genomen. De Raad oordeelt dat de terugvordering van de WW-uitkering terecht is, maar dat de terugvordering van de TW-uitkering niet kan worden gehandhaafd. De Raad veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant en bepaalt dat het terugvorderingsbedrag van de WW-uitkering op € 7.260,52 wordt vastgesteld.

Uitspraak

03/1735 WW + 04/6928 WW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. P. van Baaren, advocaat te Rotterdam, op bij (aanvullend) beroepschrift aangevoerde gronden, hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Rotterdam op 27 februari 2003 en 23 november 2004, onder respectievelijk nummer WW 02/1403 en nummer WW 04/669, tussen partijen gegeven uitspraken, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 18 mei 2005, waar van de zijde van appellant niemand is verschenen, en waar gedaagde zich -na daartoe te zijn opgeroepen- heeft doen vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
1. De Raad stelt voorop dat de in deze gedingen aan de orde zijnde geschillen worden beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW), de Toeslagenwet (TW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Aan de aangevallen uitspraken en de gedingstukken ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Gedaagde heeft appellant met ingang van 2 januari 1995 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering op basis van een gemiddeld aantal arbeidsuren van 40 per week. Voorts is appellant met ingang van die datum een uitkering ingevolge de TW toegekend.
2.2. Op 17 juli 1995 is bij gedaagde informatie binnengekomen dat appellant eigenaar zou zijn van, en werkzaamheden zou verrichten voor [naam autoservice B.V.], het bedrijf waar appellant vanaf 1991 werkzaam was als in- en verkoper van automaterialen.
2.3. In 1997 is door gedaagdes opsporingsdienst een onderzoek gedaan dat heeft geleid tot een frauderapport van 27 maart 1997. Uit dit onderzoek, waarbij appellant en een aantal getuigen zijn gehoord, is naar voren gekomen dat appellant vanaf de aanvang van zijn WW- en TW-uitkering 16 uur per week werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht waarvan hij gedaagde niet op de hoogte heeft gesteld.
2.4. Gedaagde heeft naar aanleiding van de resultaten van dit onderzoek in 1998 en 1999 een aantal besluiten genomen tot onder meer herziening van appellants recht op WW- en TW-uitkering, terugvordering van hetgeen onverschuldigd aan uitkering is betaald en toepassing van een sanctie van 30% gedurende 42 weken vanwege een benadelingshandeling. De beroepen tegen deze besluiten zijn door de rechtbank bij uitspraak van 5 oktober 2000 gegrond verklaard.
3.1. Vervolgens heeft gedaagde met het bestreden besluit van 26 april 2002 de WW-uitkering gedeeltelijk en de toeslag krachtens de TW geheel van appellant terug-gevorderd. Tevens is daarbij de sanctie van 30% gedurende 42 weken met ingang van 2 januari 1995 gehandhaafd en de als gevolg daarvan te veel betaalde WW-uitkering tot een bedrag van
f 4.214,70 (€ 1.912,56) van appellant teruggevorderd.
3.2. De rechtbank heeft met de uitspraak van 27 februari 2003 appellants beroep tegen het besluit van 26 april 2002, voor zover betrekking hebbend op de terugvordering van de WW en de TW gegrond verklaard omdat in die visie van de rechtbank (welk oordeel gedaagde niet heeft aangevochten) aan die terug- vordering geen herzieningsbesluit was voorafgegaan. Het beroep tegen de opgelegde sanctie en terugvordering van hetgeen als gevolg daarvan onverschuldigd aan WW-uitkering is betaald, heeft de rechtbank ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat gedaagde het eerder geconstateerde motiveringsgebrek heeft hersteld en thans wel heeft gemotiveerd waarom een lichtere sanctie dan een blijvend gehele weigering is opgelegd.
4.1. Voorts heeft gedaagde bij het bestreden besluit van 24 februari 2004 onder meer beslist dat het recht op WW-uitkering met ingang van 2 januari 1995 voor 16 uur per week is geëindigd wegens het verrichten van werkzaamheden als zelfstandige, waarvan appellant geen melding heeft gemaakt op de daarop betrekking hebbende werkbriefjes. De als gevolg hiervan onverschuldigde betaalde uitkering tot een bedrag van f 22.822,16 wordt van appellant teruggevorderd. Voorts heeft gedaagde bij dit besluit de toekenning van appellants recht op TW-uitkering met ingang van 2 januari 1995 geheel ingetrokken en de totaal als gevolg hiervan onverschuldigd betaalde uitkering tot een bedrag van f 5.376,96 van appellant teruggevorderd. De totale terugvordering bedraagt hierdoor f 28.199,12. In verband met niet verontschuldigbare gebreken in de gevalsbehandeling heeft gedaagde deze terugvordering gematigd tot een bedrag van f 21.000,--.
4.2. De rechtbank heeft met de uitspraak van 23 november 2004 -voor zover hier van belang- appellants beroep tegen het besluit van 24 februari 2004 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat gedaagde er terecht van is uitgegaan dat appellant gedurende 16 uur per week werkzaamheden heeft verricht. Gedaagde heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht appellants WW-uitkering met ingang van 2 januari 1995 herzien. De rechtbank is niet gebleken van dringende redenen om van de herziening van het recht op WW-uitkering en de terugvordering van hetgeen als gevolg van deze herziening onverschuldigd is betaald, af te zien. Ten aanzien van de herziening en terug-vordering van het recht op uitkering ingevolge de TW oordeelt de rechtbank dat, nu appellant hiertegen geen gronden heeft aangevoerd, deze herziening en terugvordering niet in geschil zijn en buiten beschouwing kunnen worden gelaten.
5. In hoger beroep tegen de uitspraak van 27 februari 2003 heeft appellant naar voren gebracht dat de rechtbank heeft miskend dat gedaagde niet bevoegd was om een sanctie op te leggen, omdat een besluit waaruit blijkt dat appellant ten onrechte uitkering heeft genoten, ontbreekt.
5.1. In hoger beroep tegen de uitspraak van 23 november 2004 heeft appellant onder meer naar voren gebracht dat de lange duur van de besluitvorming door gedaagde in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in bijzonder het beginsel van de rechtszekerheid. Voorts meent appellant dat gedaagde en de rechtbank al te gemakkelijk zijn uitgegaan van een schatting van zijn werkzaamheden op 16 uur per week.
6. De Raad overweegt als volgt.
6.1. De Raad stelt vast dat, gelet op hetgeen door appellant in hoger beroep naar voren is gebracht, thans nog in geschil zijn de herziening en terugvordering van het recht op WW- en TW-uitkering en de sanctie van 30% gedurende 42 weken.
7. Herziening van het recht op WW-uitkering
7.1. Met gedaagde en de rechtbank ziet de Raad in de voorhanden zijnde gegevens in onderlinge samenhang bezien, voldoende steun voor het oordeel dat appellant vanaf 2 januari 1995 gedurende 16 uur per week werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht, waarvan hij gedaagde niet op de hoogte heeft gesteld. Daarbij is de Raad van oordeel dat het door gedaagde verrichte opsporingsonderzoek ten grondslag kon worden gelegd aan het bestreden besluit van 24 februari 2004 en dat de resultaten van dat onderzoek voldoende basis bieden voor de bij dat besluit aangenomen omvang van de door appellant verrichte werkzaamheden. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat appellant zelf tegen-over gedaagdes opsporingsdienst heeft verklaard dat hij in de hier van belang zijnde periode gemiddeld 16 uur per week werkzaam was. De Raad wijst er hierbij op dat ook uit de verklaringen van de door gedaagde gehoorde getuigen [naam getuige 1],
[naam getuige 2] en [naam getuige 3] blijkt dat appellant in de hier van belang zijnde periode werkzaamheden verrichtte voor
[naam autoservice B.V.]
7.2. Ook overigens is de Raad van oordeel dat het door gedaagde uitgevoerde onderzoek zorgvuldig is geweest. Gedaagde heeft naar het oordeel van de Raad dan ook terecht vastgesteld dat appellant de inlichtingenplicht van artikel 25 van de WW heeft overtreden.
7.3. Het vorenstaande brengt mee dat gedaagde terecht is overgegaan tot herziening van het recht op WW-uitkering van appellant met 16 uur per week met ingang van 2 januari 1995 op de grond dat appellant over die uren het werknemerschap heeft verloren en dus in zoverre geen recht heeft op WW-uitkering. De uitspraak van de rechtbank van 23 november 2004 dient in zoverre dan ook te worden bevestigd.
8. De sanctie en de terugvordering van het bedrag van € 1.912,56
8.1. De Raad is, met appellant, van oordeel dat de rechtbank, na haar vaststelling dat gedaagde ten onrechte nog steeds geen besluit tot herziening had genomen, in het ontbreken daarvan aanleiding had moeten vinden om te oordelen dat ook een toereikende grondslag om een sanctie toe te passen ontbrak. In zoverre slaagt het beroep van appellant en moet de aangevallen uitspraak van 27 februari 2003 worden vernietigd, evenals het besluit van 26 april 2002 in zoverre.
8.2. Uit hetgeen hiervoor onder 7. is overwogen blijkt dat gedaagde met het besluit van 24 februari 2004 tot herziening van het recht op WW-uitkering is overgegaan. Daarmee is naar het oordeel van de Raad en toereikende grondslag aanwezig voor toepassing van een sanctie.
8.3. Naar het oordeel van de Raad kan van de wijze waarop gedaagde bij het besluit van 26 april 2002, door toepassing van de sanctie in de vorm van een korting op de uitkering van 30% gedurende 42 weken, van zijn bevoegdheid gebruik heeft gemaakt, niet worden gezegd dat gedaagde daarmee in strijd heeft gehandeld met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, waaronder het evenredigheidsbeginsel.
8.4. In gelijke zin moet worden geoordeeld met betrekking tot het besluit om de als gevolg van die sanctie onverschuldigd betaalde uitkering ten bedrage van € 1.912,56 van appellant terug te vorderen.
8.5. In het vorenstaande onder 8.3. en 8.4. ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtsgevolgen van het besluit van 26 april 2002, voor zover betrekking hebbende op de sanctie en de terugvordering, geheel in stand te laten.
9. Herziening en terugvordering van het recht op TW-uitkering
9.1. De Raad stelt allereerst vast dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het besluit tot herziening en terugvordering van appellants recht op een TW-uitkering niet langer in geschil was omdat appellant hiertegen geen gronden had aangevoerd. De Raad wijst er hierbij op dat appellant zich ook in het beroep bij de rechtbank op het standpunt heeft gesteld dat hij per 2 januari 1995 recht had op zijn volledige WW-uitkering en dat er ten onrechte van is uitgegaan dat hij
16 uur per week werkzaamheden heeft verricht. Aangezien gedaagdes besluit van 26 april 2002 zowel op de WW- als op de TW-uitkering zag en gelet op de samenhang tussen beide uitkeringen is de Raad van oordeel dat de rechtbank ten onrechte de herziening en terugvordering van het recht op een TW-uitkering bij haar oordeel buiten beschouwing heeft gelaten.
9.2. Gedaagde stelt zich primair op het standpunt, zoals ter zitting van de Raad is bevestigd, dat appellants TW-uitkering met ingang van 2 januari 1995 geheel moet worden ingetrokken op grond van artikel 5, tweede lid, van de TW, waarin -kort gezegd- is bepaald dat geen recht op toeslag bestaat indien de loondervingsuitkering niet tot uitbetaling komt op grond van enig handelen of nalaten van betrokkene dat hem redelijkerwijs kan worden verweten. Gedaagde overweegt hiertoe dat, hoewel de WW-uitkering van appellant feitelijk gedeeltelijk tot uitbetaling is gekomen omdat is volstaan met een sanctie van 30% gedurende 42 weken, voor de toepassing van artikel 5, tweede lid, van de TW moet worden uitgegaan van de sanctie die volgens gedaagde eigenlijk had moeten worden toegepast, te weten een blijvend gehele weigering van WW-uitkering. Subsidiair meent appellant dat het recht op TW-uitkering in ieder geval nà 1 augustus 1996 dient te worden herzien omdat appellant zich niet gehouden heeft aan de informatieverplichting van artikel 12 van de TW.
9.3. De Raad is van oordeel dat het besluit om het recht op toeslag zowel voor als na 1 augustus 1996 te herzien, wegens strijd met de wet niet in stand kan blijven.
9.4. Met betrekking tot de primaire grond overweegt de Raad dat gedaagde ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 5, tweede lid, van de TW. Gedaagde heeft immers de WW-uitkering niet blijvend geheel geweigerd maar besloten tot een korting op de uitkering van 30% over 42 weken. Nu appellants WW-uitkering met ingang van 2 januari 1995 rechtens slechts gedeeltelijk is geweigerd, brengt dit, gelet op artikel 5, eerste lid, van de TW geen wijziging in de hoogte van de toeslag mee. De Raad wijst er verder nog op dat gedaagde geheel voorbij is gegaan aan het feit dat appellant sedert
2 januari 1995 recht heeft behouden op een WW-uitkering voor 24 uur per week.
9.5. Met betrekking tot de subsidiaire grond die gedaagde voor de herziening vanaf 1 augustus 1996 heeft gehanteerd overweegt de Raad dat overtreding van artikel 12 van de TW geen zelfstandige basis biedt voor herziening van het recht op toeslag, maar leidt tot het opleggen van een -hier niet aan de orde zijnde- maatregel op grond van artikel 14 van de TW.
9.6. Gelet op hetgeen onder 9.3. 9.4. en 9.5. is overwogen, is voor het besluit tot terugvordering van de gehele TW-uitkering geen grondslag aanwezig, zodat ook dat besluit niet in stand kan blijven.
10. Terugvordering van WW-uitkering
10.1. Gelet op hetgeen hiervoor onder 7. is overwogen is de Raad van oordeel dat gedaagde wat de periode tot 1 augustus 1996 betreft bevoegd en wat de periode na 1 augustus 1996 betreft gehouden was de onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellant terug te vorderen. Van omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat van bedoelde bevoegdheid niet in redelijkheid gebruik is gemaakt dan wel een dringende reden op grond waarvan gedaagde had moeten afzien van terugvordering is de Raad niet gebleken. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat de lange duur van de bezwaarprocedure voldoende door gedaagde is gecompenseerd door matiging van het terugvorderingsbedrag met ± 25%.
10.2. Zoals onder 4.1. en 10.1. is aangegeven heeft gedaagde het samengestelde bedrag van de terugvordering van de WW- en de TW-uitkering gematigd tot f 21.000,--. Nu de terugvordering van de toeslag ten bedrage van f 5.376,96 niet in stand kan blijven, zal de Raad het bedrag van de terugvordering van de WW-uitkering met inachtneming van het door gedaagde gehanteerde matigingspercentage van 25 vaststellen op (afgerond) f 16.000,--, of wel € 7.260,52.
11. De Raad ziet in verband met vorenoverwogene aanleiding om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,-- aan kosten van rechtsbijstand en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-- eveneens aan kosten van rechtsbijstand.
12. Beslist dient derhalve te worden als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de uitspraak van 27 februari 2003 voor zover daarbij ongegrond is verklaard het beroep tegen het besluit van
26 april 2002 met betrekking tot de sanctie van 30% gedurende 42 weken en de daarmee verband houdende terugvordering;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 26 april 2002 gegrond en vernietigt dat besluit in zoverre;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit van 26 april 2002 geheel in stand blijven;
Vernietigt de uitspraak van 23 november 2004 voor zover daarbij ongegrond is verklaard het beroep tegen het besluit van
24 februari 2004 met betrekking tot de herziening en terugvordering van de uitkering ingevolge de TW;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 24 februari 2004 gegrond en vernietigt dat besluit in zoverre;
Bevestigt de uitspraak van 23 november 2004 voor het overige;
Bepaalt dat het bedrag van de terugvordering van onverschuldigd betaalde WW-uitkering als gevolg van de herziening van het recht op € 7.260,52 wordt gesteld;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem in eerste aanleg en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 241,-- (€ 37,-- + € 102,-- + € 102,--) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. B.M. van Dun en mr. B.I. Klaassens als leden, in tegenwoordigheid van S. l’Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2005.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) S. l’Ami.