E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij brief van 9 augustus 2002 is appellant vanwege gedaagde in kennis gesteld van een ten aanzien van hem genomen besluit (hierna: het bestreden besluit) ter uitvoering van de Ziektewet (ZW).
De rechtbank Maastricht heeft bij uitspraak van 18 september 2003 (AWB 2002/1396 ZW) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. R.H.L. van de Laar, advocaat te Heerlen, op bij beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, waarop appellants gemachtigde heeft gereageerd. Nadien heeft mr. P.H.A. Brauer, eveneens advocaat te Heerlen, zich als opvolgend gemachtigde van appellant gesteld.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 8 juni 2005, waar appellant niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door F. Houtbeckers, werkzaam bij het Uwv.
Appellant, die werkzaam is geweest als opperman in de bouw, heeft zich op 8 maart 1999 ziek gemeld vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet. Er was toen sprake van een recidief van zijn asthma bronchiale. Een verzekeringsarts heeft in september 1999 vastgesteld dat appellant zich vanwege zijn longaandoening diende te onthouden van te zware lichamelijke inspanning en werk in een stoffige omgeving. Met inachtneming hiervan zijn voor appellant functies geselecteerd, waarmee hij een zodanig inkomen kon verdienen, dat hij bij het einde van de wachttijd van 52 weken niet arbeidsongeschikt werd geacht.
Op 20 november 2001 heeft appellant zich na eerdere ziekmeldingen opnieuw ziek gemeld en wel wegens pijn in de rechterarm/elleboog. Hij was toen op basis van een contract voor een jaar, afgesloten voor de periode van 19 februari 2001 tot 19 februari 2002, werkzaam als draadboommonteur bij [werkgeefster].
Op het spreekuur van de verzekeringsarts is blijkens het Afschrift Medisch Kaart vastgesteld dat sprake was van een epicondylitis lateralis, die door de huisarts werd beschreven als een milde klacht, waarvoor een expectatief beleid werd gevoerd. Uit de betreffende brief van de huisarts blijkt dat deze had geadviseerd de arm te belasten en activiteiten op te pakken. Gelet op deze klachten werd appellant door de betrokken verzekeringsarts geschikt geacht voor aangepast werk, zoals eerder verwoord. Met betrekking tot de longklachten was sprake van een status quo.
Bij besluit van 1 juli 2002 is aan appellant met ingang van 2 juli 2002 geen ziekengeld meer toegekend.
Naar aanleiding van het bezwaar tegen dit besluit heeft bezwaarverzekeringsarts C.G. van der Kooij op 9 augustus 2002 een rapport uitgebracht. Deze concludeerde op basis van de beschikbare gegevens dat appellant niet alleen belastbaar was conform het oude “Fis”, maar tevens geschikt moest worden geacht voor het soort werk van kabelboommonteur.
Bij het bestreden besluit is het bezwaar tegen voormeld besluit van 1 juli 2002 dienovereenkomstig ongegrond verklaard.
In eerste aanleg is van de zijde van gedaagde alsnog een door voormeld bedrijf opgestelde beschrijving van de functie draadboommonteur ingebracht, waaruit blijkt dat onder die functie twee soorten medewerkers worden gerangschikt, te weten de “schuivers” en de “lijmers”. Gelet op deze werkbeschrijving heeft voornoemde bezwaarverzekeringsarts in een rapport van 18 februari 2003 nader toegelicht, dat het hier ging om een combinatie van werkzaamheden zoals vergaren, samenstellen en verpakken en dat het een lichte functie betrof. Volgens dit rapport kwamen bij dit werk gelet op de aanwezige afzuiginstallatie ook geen lijmdampen vrij in een mate dat appellant daardoor dit werk niet zou hebben kunnen verrichten. Daarbij is van belang geacht dat appellant slechts een matig obstructief longlijden had. Mede in aanmerking genomen dat de armklachten van appellant mild van aard waren en dat de longklachten ook niet de reden voor de uitval vormden, acht de Raad met voormeld rapport van de bezwaarverzekeringsarts genoegzaam aangetoond dat appellant ten tijde in geding geschikt moest worden geacht voor dit werk, dat als het laatstelijk verrichte werk voorafgaand aan het onderhavige ziektegeval als “zijn arbeid” moet worden aangemerkt.
De Raad ziet in hetgeen in hoger beroep , zonder nader medische onderbouwing, is aangevoerd, dan ook geen grond om het bestreden besluit niet in stand te laten.
De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2005.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.