E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij brief van 9 december 2002 is appellante vanwege gedaagde in kennis gesteld van een ten aanzien van haar genomen besluit (hierna: het bestreden besluit) ter uitvoering van de Ziektewet (ZW).
De rechtbank Breda heeft bij uitspraak van 15 augustus 2003 (03/119 ZW) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. L.P.M. Klijn, advocaat te Tilburg, op bij beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Op 27 mei 2005 is aan aanvullend beroepschrift, met bijlagen, bij de Raad ingekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 8 juni 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot, en waar gedaagde zich niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Appellante, geboren [in] 1971, is op 25 juni 2001 voor bepaalde tijd, te weten een periode van één jaar, als tekenaar in dienst getreden bij [werkgeefster]. Zij heeft zich op 18 maart 2002 ziek gemeld wegens klachten van overspannenheid in verband met seksuele intimidatie op het werk. Per 24 juni 2002 is het dienstverband van rechtswege geëindigd.
Terzake van het onderhavige ziektegeval heeft appellante laatstelijk op 23 september 2002 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Op het Afschrift Medische Kaart is aangetekend dat zij toen geen depressieve indruk maakte en compos mentis was, zij het wel een beetje aangeslagen. In aanmerking genomen dat het dienstverband inmiddels was beëindigd werd zij met ingang van 1 oktober 2002 weer geschikt geacht voor haar werk.
Bij besluit van 23 september 2002 is aan appellante dienovereenkomstig met ingang van 1 oktober 2002 geen ziekengeld meer toegekend.
In de bezwaarfase is appellante gezien door bezwaarverzekeringsarts D. Ubbink, die inlichtingen heeft ingewonnen bij GGZ-Midden-Brabant. Volgens een brief van 26 november 2002 van een maatschappelijk werkster van deze instelling, waar appellante op 15 oktober 2002 een intakegsprek had gehad, waren haar depressieve klachten inmiddels door medicijngebruik via haar nieuwe huisarts in remissie en waren er te weinig aanknopingspunten om een behandeling te rechtvaardigen. Daarvoor was meer informatie nodig. Appellante had echter van verdere behandeling afgezien. Gelet op deze gegevens zag de bezwaarverzekeringsarts geen objectief medische aanwijzingen om appellante op de datum in geding arbeidsongeschikt te beschouwen.
Bij het bestreden besluit is het besluit van 23 september 2002 dan ook gehandhaafd.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarbij met name betekenis toegekend aan de conclusie van de betrokken verzekeringsartsen.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan in de aangevallen uitspraak ten grondslag gelegde overwegingen.
Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd merkt de Raad nog op dat het dienstverband van appellante op 24 juni 2002 van rechtswege was beëindigd en terugkeer naar de oude werkgever was uitgesloten. Dit betekent volgens constante jurisprudentie van de Raad dat als maatstaf arbeid moet worden aangemerkt het laatstelijk verrichte werk bij een soortgelijke werkgever. Dus alle bijzondere omstandigheden, in dit geval de slechte verstandhouding op het werk, moeten daarbij buiten beschouwing blijven.
De Raad wijst er verder op dat het inwinnen van inlichtingen bij de behandelend sector, zoals in casu is gebeurd, niet gelijk kan worden gesteld met het vragen van advies aan een deskundige, zodat de terzake aangehaalde jurisprudentie hier relevantie mist. Dat de bezwaarverzekeringsarts informatie heeft ingewonnen bij de GGZ-Midden-Brabant wijst naar het oordeel van de Raad op een zorgvuldige gevalsbehandeling. Uit het Afschrift Medische Kaart en het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 6 december 2002 blijkt verder dat beide verzekeringsartsen uitvoerig aandacht hebben besteed aan de klachten van appellante. De Raad ziet dan ook geen grond voor de stelling van appellante dat hier sprake was van een onvolledig en onzorgvuldig onderzoek. Ook zijn er geen aanknopingspunten voor het instellen van een nader medisch onderzoek.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst in tegenwoordigheid van mr. J.W.P van der Hoeven als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2005.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.