[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen , gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. S.I. Faber, rechtshulpverlener bij de CNV BedrijvenBond, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 13 april 2004, reg.nr. 03/297 REA.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 1 juni 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. S.I. Faber en door H. Gosker, coördinator bij de Stichting ROZIJ Werk te Zwolle. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door J. van Dalfsen, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
De Raad gaat uit van de volgende feiten.
Appellant, geboren [in] 1970, is door gedaagde wegens een verstandelijke handicap een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering jonggehandicapten (Wajong) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100 %.
Sinds 26 augustus 1996 is appellant op basis van een arbeidsovereenkomst gedurende 38 uur per week werkzaam bij [werkgeefster], een metaalverwerkend bedrijf. Hij verricht handmatig productiewerk (zetwerk, stansen, lassen). De hieraan verbonden inkomsten bedragen 40 % van het functieloon. In verband hiermee wordt zijn Wajong-uitkering uitbetaald naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 55 tot 65 %.
Gedaagde heeft appellant sinds 1996 jaarlijks een vergoeding toegekend - sinds 1998 op grond van de Wet (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet REA) - voor persoonlijke ondersteuning door een jobcoach bij zijn werk bij [werkgeefster].
Namens appellant heeft ROZIJ Werk op 4 juni 2002 bij gedaagde een vervolgaanvraag ingediend met betrekking tot de periode van 26 augustus 2002 tot 26 augustus 2003. Verzocht is om vergoeding van 14,56 uur persoonlijke ondersteuning per kwartaal (ongeveer 1 uur per week). De aanvraag is ondersteund door een rapportage en een handelingsplan.
Op 5 september 2002 heeft van de zijde van gedaagde een arbeidskundige beoordeling van deze aanvraag plaatsgevonden. De arbeidsdeskundige heeft geadviseerd de aanvraag van appellant af te wijzen omdat persoonlijke ondersteuning door de jobcoach niet langer noodzakelijk wordt geacht. In verband met de late beoordeling is voorts geadviseerd het eerste kwartaal van 26 augustus 2002 tot 26 november 2002 wel uit te betalen.
Overeenkomstig dit advies heeft gedaagde bij besluit van 31 oktober 2002 appellant op grond van de Wet REA over de periode van 26 augustus 2002 tot 26 november 2002 vergoeding van de kosten van de jobcoach toegekend voor maximaal 14,56 uur per kwartaal en heeft gedaagde voor de resterende periode geweigerd appellant in aanmerking te brengen voor vergoeding van de kosten van persoonlijke ondersteuning door een jobcoach.
Bij besluit van 29 januari 2003 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 31 oktober 2002 - overeenkomstig het advies van de bezwaararbeidsdeskundige van 22 januari 2003 - ongegrond verklaard. Aan het besluit van 29 januari 2003 ligt het standpunt ten grondslag dat er inmiddels sprake is van een stabiele situatie, waarbij alertheid wel geboden blijft. Die alertheid en wat daarvoor nodig is kan door de werkgever en/of door andere begeleidende instanties in de omgeving van appellant, zoals woonbegeleiding, een SPD, het maatschappelijk werk, de huisarts en de ouders, worden overgenomen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het beroep gegrond verklaard, het besluit van 29 januari 2003 vernietigd, gedaagde opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen en gedaagde veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente.
De rechtbank acht de afwijzing van de vergoeding van de kosten van de jobcoach op termijn niet onrechtmatig, maar naar het oordeel van de rechtbank is het moment van beëindiging te abrupt geweest en had gedaagde een uitlooptermijn in acht moeten nemen.
In hoger beroep is namens appellant - kort samengevat - het volgende aangevoerd.
- Uit het wettelijk kader blijkt dat de reïntegratievoorziening persoonlijke ondersteuning qua tijdsduur onbeperkt kan zijn. Van verstrekking kan slechts worden afgezien indien deze niet meer nodig is. In het geval van appellant is begeleiding door een jobcoach noodzakelijk. Weliswaar is er in het jaar voorafgaand aan de periode waarop de aanvraag betrekking heeft, sprake geweest van een stabiele situatie, maar dat is dankzij de inzet van de jobcoach. Appellant heeft moeite te functioneren in een maatschappelijke context. Verbaal kan hij zich goed uitdrukken, maar zijn inhoudelijk begrip is beperkt. Veranderingen brengen hem snel in verwarring. Dat leidt ertoe dat appellant bij het verrichten van zijn werk regelmatig bijgestuurd moet worden om te voorkomen dat in zijn werkomgeving irritaties zich gaan opstapelen.
- Het besluit van 29 januari 2003 is onvoldoende gemotiveerd. In dit besluit wordt verwezen naar de twee eerder genoemde arbeidskundige rapportages, maar daarin wordt op geen enkele manier gemotiveerd waarom appellant geen persoonlijke ondersteuning nodig zou hebben. Beide arbeidsdeskundigen baseren hun standpunt op de vervolgrapportage en het behandelingsplan van ROZIJ Werk van 4 juni 2002, maar daarin staat juist aangegeven dat wat betreft werkzaamheden, werkhouding en werkvoorwaarden begeleiding nodig blijft of verandering nodig is. Uit de aanvraag van ROZIJ Werk kan niet de conclusie worden getrokken dat de begeleiding kan worden overgenomen door de werkgever en door andere begeleidende instanties in de omgeving van appellant.
- Door zonder overleg met appellant, ROZIJ Werk en de werkgever de gevraagde voorziening te weigeren heeft gedaagde gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel.
Gedaagde handhaaft zijn eerder ingenomen standpunt. Hij acht begeleiding door een jobcoach voor appellant niet meer noodzakelijk, omdat er sprake is van een stabiele werksituatie en de benodigde gerelateerde begeleiding gegeven kan worden door de werkgever en zonodig andere personen en instellingen in de omgeving van appellant. ROZIJ Werk claimt bovendien uren voor activiteiten die niet behoren tot de taak van een jobcoach, zoals preventieve werkzaamheden en het verrichten van financiële en administratieve werkzaamheden ten behoeve van appellant of diens werkgever op het gebied van loon, uitkering en loondispensatie.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 31, eerste en tweede lid, van de Wet REA kan het Uwv aan de arbeidsgehandicapte die arbeid in dienstbetrekking verricht op aanvraag voorzieningen toekennen die strekken tot behoud, herstel of bevordering van de mogelijkheid tot het verrichten van arbeid. Onder die voorzieningen wordt onder meer verstaan noodzakelijke persoonlijke ondersteuning van de werknemer bij het verrichten van de hem opgedragen taken, indien die ondersteuning een compensatie vormt voor specifiek met de handicap van de werknemer samenhangende beperkingen.
Artikel 11 van het Reintegratie-instrumentenbesluit Wet REA (Besluit) bepaalt onder meer dat deze voorziening slechts wordt toegekend indien de persoonlijke ondersteuning bestaat uit een individueel trainings- of inwerkprogramma op de werkplek en een systematische begeleiding van de arbeidsgehandicapte werknemer gericht op het behouden van de arbeidsplaats, en indien de arbeidsgehandicapte werknemer zonder een systematische begeleiding niet in staat zou zijn de hem opgedragen werkzaamheden te verrichten. De voorziening kan in het eerste, tweede, derde en de daarop volgende jaren worden toegekend voor een aantal uren dat correspondeert met respectievelijk 15%, 7,5 % en 6 % van het aantal door de arbeidsgehandicapte werknemer te werken uren per kalenderjaar.
Uit dit wettelijk kader volgt dat het aantal jaren waarin vergoeding voor persoonlijke ondersteuning kan worden toegekend, niet is gelimiteerd. Dit betekent dat voor beoordeling van de aanvraag van appellant om voortzetting van vergoeding van de kosten van persoonlijke ondersteuning van belang is of begeleiding door een jobcoach nog noodzakelijk is in de zin van artikel 31 Wet REA en artikel 11 van het Besluit. Hierover verschillen partijen van mening.
De arbeidsdeskundige rapportages die aan het standpunt van gedaagde ten grondslag liggen, zijn gebaseerd op de aanvraag van 4 juni 2002 van ROZIJ Werk. Deze aanvraag bestaat uit een verslag over de periode van 23 juli 2001 tot 3 juni 2002, een gespecificeerd urenoverzicht en een handelingsplan met afspraken, alsmede een aantal matrices waarin ten aanzien van de door appellant te verrichten werkzaamheden, zijn werkhouding en de werkvoorwaarden is aangegeven of de situatie geconsolideerd wordt, begeleiding nodig is of verandering tot stand gebracht moet worden. In genoemde matrices is bij alle aspecten aangegeven dat hetzij begeleiding, hetzij verandering noodzakelijk is. Deze activiteiten van de jobcoach zijn verwerkt in het urenoverzicht. In de arbeidskundige rapportages heeft de Raad geen motivering aangetroffen waarom deze door de jobcoach als noodzakelijk aangegeven werkzaamheden in de periode in geding en in afwijking van voorgaande jaren niet meer noodzakelijk zouden zijn. Enkel de constatering dat de werkomstandigheden de laatste twee jaar niet of nauwelijks zijn gewijzigd en dat er in die zin sprake is van een stabiele situatie, rechtvaardigt niet de conclusie dat de werkgerelateerde begeleiding voortaan door de werkgever (en/of anderen) kan worden geboden. Dit klemt temeer, nu er bij de voorbereiding van het besluit op bezwaar en het daaraan voorafgaande besluit van 31 oktober 2002 geen enkel contact is geweest met de werkgever van appellant, terwijl tijdens de hoorzitting, die in het kader van het gemaakte bezwaar heeft plaatsgevonden, van de zijde van appellant bovendien is aangegeven, dat zijn werkgever niet weet hoe te handelen wanneer de persoonlijke ondersteuning weg zal vallen. Dit wordt ondersteund door het feit dat de werkgever, naast ROZIJ Werk en de ouders van appellant, heeft bijgedragen aan de kosten van de jobcoach in de periode waarin het hoger beroep aanhangig is. Van gedaagde mag verwacht worden dat over het eventueel stoppen van de begeleiding of het verminderen van het aantal uren overleg plaats vindt met de werkgever en de jobcoach om te onderzoeken of en in welke mate de werkgever de noodzakelijke begeleiding, mede gelet op de situatie bij die werkgever, redelijkerwijs kan bieden en wat de gevolgen zullen zijn van de beëindiging of vermindering van de begeleiding voor het behoud van de arbeidsplaats. Gedaagde heeft dit - ten onrechte - nagelaten. Mede bezien tegen de achtergrond van de met de invoering van de Wet Rea beoogde stimulering van de integratie van arbeidsgehandicapten in de vrije arbeidsmarkt concludeert de Raad op grond van het voorgaande dat gedaagde het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid en gemotiveerd, zodat dit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad voegt hier aan toe dat de in het arbeidskundig rapport van 5 september 2002 doorklinkende visie dat de begeleiding beperkt is tot het opsporen en verhelpen van storingen in de arbeidssituatie bij calamiteiten of crisis niet juist is. Ook de door H. Gosker ter zitting genoemde regelmatige bijsturing van appellant om te voorkomen dat zich in zijn werkomgeving irritaties gaan opstapelen die uiteindelijk tot verstoring van de arbeidsrelatie kunnen leiden, behoort tot de werkzaamheden in het kader van persoonlijke begeleiding in de zin van artikel 31 van de Wet REA.
Voor zover de afwijzing van het gevraagde door gedaagde mede berust op het standpunt dat vergoeding van werkzaamheden wordt gevraagd die niet tot de taak van een jobcoach behoren, is de Raad van oordeel dat dit argument onvoldoende feitelijk is onderbouwd. Gedaagde heeft - ook nadat zijn gemachtigde daartoe ter zitting in de gelegenheid is gesteld - niet aangegeven welke uren in verband daarmee ten onrechte in de aanvraag zijn opgenomen. Ook op dit punt is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd.
De slotsom is dat het beroep van appellant slaagt en dat de rechtbank het besluit van 29 januari 2003 terecht, zij het op een enigszins andere grond, heeft vernietigd.
De Raad ziet aanleiding om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak van de Raad is overwogen;
Veroordeelt gedaagde tot vergoeding van de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uwv;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het gestorte recht van € 102,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. M.I. 't Hooft als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van mr. R.L. Rijnen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2005.