DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet, in het geding tussen:
de Korpsbeheerder van de Politieregio Zeeland, verzoeker,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
Namens verzoeker is hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Middelburg van 11 april 2005,
nrs. Awb 04/844 en 04/845, waarnaar hierbij wordt verwezen. Hierbij heeft verzoeker tevens verzocht om met toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen ertoe strekkende dat de werking van de aangevallen uitspraken worden geschorst.
Met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Awb is de behandeling van dit verzoek op een zitting achterwege gebleven.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Bij besluit van 17 mei 2004 is gedaagde met ingang van 1 juni 2004 op grond van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) eervol ontslag verleend in verband met ongeschiktheid wegens ziekte. Bij dit besluit is gedaagde tevens per 1 juni 2004 aangesteld in de [naam functie] van Medewerker Beheer Applicaties voor 20 uur per week. Gedaagde is er bij dit besluit op gewezen dat hij met ingang van 1 juni 2004 geen executieve status meer heeft.
2.2. Bij besluit van 1 juli 2004 heeft verzoeker de aanvraag van gedaagde gebruik te mogen maken van de tijdelijke ouderenregeling (TOR) afgewezen omdat de executieve rechten van gedaagde per 1 juni 2004 zijn vervallen en de TOR alleen open staat voor executieve ambtenaren.
2.3. Het door gedaagde tegen het ontslagbesluit gemaakte bezwaar is bij bestreden besluit van 27 oktober 2004 ongegrond verklaard. Het door gedaagde tegen het besluit tot afwijzing van zijn aanvraag TOR gemaakte bezwaar is bij bestreden besluit van 15 november 2004 ongegrond verklaard.
2.4. De rechtbank heeft het beroep van gedaagde tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard, de besluiten vernietigd en verzoeker opgedragen nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren van gedaagde. De rechtbank heeft daarbij geoordeeld dat verzoeker in redelijkheid geen gebruik heeft mogen maken van zijn ontslagbevoegdheid. Zij heeft overwogen dat verzoeker een volledig ontslag had kunnen voorkomen door herplaatsing in een [naam functie] via een wijzigingsbesluit en ontslag voor het meerdere aantal uren. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het ontslagbesluit onvoldoende gemotiveerd en, bij een gebrek aan een belangenafweging, niet zorgvuldig voorbereid was. Met betrekking tot de afwijzing van het verzoek om gebruik te mogen maken van de TOR heeft de rechtbank geoordeeld dat gedaagde voldoet aan de voorwaarden zoals gesteld in de artikelen 13b en 88 van het Barp omdat hij op de in die artikelen genoemde data voldeed aan de leeftijdseisen en de executieve status bezat.
3. Ten betoge van zijn spoedeisend belang bij schorsing van de werking van de aangevallen uitspraken heeft verzoeker aangevoerd dat hij ter uitvoering van de aangevallen uitspraken genoodzaakt is binnen een redelijke termijn nieuwe beslissingen op de bezwaren te nemen. Omdat verzoeker het niet eens is met de aangevallen uitspraken wil hij graag het nemen van nieuwe besluiten uitstellen totdat de Raad uitspraak heeft gedaan op de door hem ingestelde beroepen.
4. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
4.1. Ingevolge artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2. Het door verzoeker aangeduide spoedeisend belang is gelegen in zijn wens geen nieuwe besluiten op de bezwaren te nemen alvorens de Raad uitspraak heeft gedaan op het door verzoeker ingestelde hoger beroep tegen deze uitspraken.
4.3. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter onder verwijzing naar de uitspraak van 27 augustus 1998,
LJN AA8550, TAR 1998, 174, dat de enkele omstandigheid dat de aangevallen uitspraken naar de mening van verzoeker niet in stand kunnen blijven op zichzelf niet een voldoende grondslag vormt voor het oordeel dat een spoedeisend belang het treffen van een voorlopige voorziening vordert. De wetgever heeft immers aan het instellen van hoger beroep in zaken als de onderhavige uitdrukkelijk geen schorsende werking willen toekennen en daarmee het risico van mogelijke problemen bij de naleving van een in hoger beroep aangevochten uitspraak bij het betrokken bestuursorgaan gelegd. Weliswaar zijn er gevallen denkbaar waarin de bij uitvoering van een uitspraak betrokken belangen dermate zwaarwegend zijn, dat aan de hand van een voorlopig oordeel omtrent de mate van waarschijnlijkheid dat die uitspraak in stand zal blijven wordt bezien of voor doorbreking van het door de wetgever gewenste stelsel in het concrete geval aanleiding bestaat, doch daarvan is in dit geval thans niet gebleken.
4.4. Nog daargelaten of verzoeker aan gedaagde ontslag had mogen geven of had dienen te volstaan met een wijzigingsbesluit, levert dit voor uitbetaling van de bezoldiging over de 20 werkzame uren geen essentieel verschil op. Voorts zal een (tijdelijke) toewijzing van de TOR, zeker gedurende de eerste jaren, relatief geringe financiële en organisatorische implicaties met zich brengen. De voorzieningenrechter ziet dan ook niet in dat uitvoering van de aangevallen uitspraken zal leiden tot voor verzoeker(s organisatie) onoverkomelijke (financiële) problemen of onverantwoorde risico’s in de situatie waarin verzoeker zich geplaatst zal zien in geval van een voor hem gunstige uitspraak in de hoofdzaak. De voorzieningen- rechter is derhalve van oordeel dat er geen sprake is van het vereiste spoedeisend belang.
4.5. Op grond van het vorenstaande komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening kennelijk ongegrond is.
5. De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. Beslist wordt daarom als volgt.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb af.
Aldus gegeven door mr. K. Zeilemaker, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 23 juni 2005.