ECLI:NL:CRVB:2005:AT9308

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05/2545 AW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in een geschil over werktijdvermindering en nevenwerkzaamheden als uroloog

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep geoordeeld over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een hoger beroep. De zaak betreft een geschil tussen de Raad van Bestuur van het academisch ziekenhuis Maastricht en een gedaagde die toestemming had gevraagd voor het verrichten van nevenwerkzaamheden als uroloog in een ander ziekenhuis. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de gedaagde eerder toestemming had gekregen voor een werktijdvermindering van 20 procent, maar dat de Raad van Bestuur de toestemming voor nevenwerkzaamheden had geweigerd. Dit besluit was eerder door de rechtbank vernietigd, waarna de Raad van Bestuur opnieuw moest beslissen.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat er geen spoedeisend belang was bij de schorsing van de aangevallen uitspraak. De enkele omstandigheid dat de Raad van Bestuur meende dat de uitspraak niet in stand zou kunnen blijven, was niet voldoende om een spoedeisend belang aan te nemen. De wetgever heeft immers geen schorsende werking toegekend aan het hoger beroep in dergelijke zaken. De voorzieningenrechter heeft ook opgemerkt dat er geen zwaarwegende belangen waren die een voorlopige voorziening rechtvaardigden.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en de Raad van Bestuur veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde, die zijn begroot op € 322,-. De uitspraak benadrukt het belang van de rechtszekerheid en de noodzaak voor bestuursorganen om beslissingen te nemen in overeenstemming met de wet en eerdere uitspraken.

Uitspraak

05/2545 AW-VV
U I T S P R A A K
van
DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet, in het geding tussen:
de Raad van Bestuur van het academisch ziekenhuis Maastricht, verzoeker,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats] (België), gedaagde.
I. INLEIDING
Namens verzoeker is hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 11 maart 2005,
nr. AWB 03/1734 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen. Tevens is de voorzieningenrechter verzocht om met toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen ertoe strekkende dat de werking van de aangevallen uitspraak wordt geschorst.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 31 mei 2005. Verzoeker heeft zich daar laten vertegenwoordigen door
mr. C.M.E.M. Paulussen, advocaat te Maastricht, en mr. S.W.M. Kuijer en mr. M. Leroi, beide werkzaam bij het academisch ziekenhuis Maastricht (azM). Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J. Koster, advocaat te Maastricht.
II. MOTIVERING
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Bij besluit van 16 mei 2000 heeft verzoeker aan gedaagde toestemming verleend voor vermindering van zijn werktijd met 20 procent. Bij dat besluit is gedaagde tevens toestemming geweigerd voor het verrichten van nevenwerkzaamheden als uroloog in een ziekenhuis te Lanaken.
2.2. Het door gedaagde tegen dit besluit, voorzover betrekking hebbend op de weigering toestemming te verlenen voor het verrichten van de bedoelde nevenwerkzaamheden, gemaakte bezwaar is bij besluit van 24 augustus 2000 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de Raad van 20 augustus 2003, LJN AJ3217, TAR 2003, 195 is voornoemd besluit vernietigd en is verzoeker opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen. Bij bestreden besluit van 4 november 2003 heeft verzoeker het bezwaar van gedaagde wederom ongegrond verklaard.
2.3. De rechtbank heeft het beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en verzoeker opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van gedaagde, onder bepaling van verbeurte van een dwangsom van € 250,- voor elke dag dat verzoeker niet voldoet aan deze opdracht.
De rechtbank was van oordeel dat het huidige artikel 9.3 van de CAO niet voorziet in een beoordelings- en bevoegdheids- vrijheid voor het bestuursorgaan en verzoeker in elk geval geen ruimere mogelijkheden biedt om toestemming van nevenwerkzaamheden te weigeren. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat verzoeker nog immer dezelfde uitvoeringspraktijk hanteert en dat de door verzoeker naar voren gebrachte bezwaren alle betrekking hebben op het algemeen functioneren van het azM. Naar het oordeel van de rechtbank stond het door de Raad geformuleerde criterium
- inhoudende dat toestemming alleen mag worden geweigerd indien gedaagdes goede functievervulling als uroloog in het azM of de goede functionering van het azM, voorzover deze in verband staat met die functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd - er aan in de weg dat verzoeker op deze gronden de door gedaagde gevraagde toestemming mag weigeren.
2.4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft verzoeker bij besluit van 22 april 2005 het bezwaar van gedaagde gegrond verklaard en de gevraagde toestemming tot het verrichten van nevenwerkzaamheden voor bepaalde tijd verleend, onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat de toestemming komt te vervallen indien de voorzieningenrechter van de Raad op het daartoe strekkend verzoek de aangevallen uitspraak schorst.
3. Ten betoge van zijn spoedeisend belang bij schorsing van de werking van de aangevallen uitspraak heeft verzoeker aangevoerd dat hij ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar heeft moeten nemen op basis van door hem onjuist geachte overwegingen en conclusies van de rechtbank.
Hij stelt zich daarbij op het standpunt dat de aangevallen uitspraak naar alle waarschijnlijkheid in de bodemprocedure geen stand zal houden. Ter zitting heeft verzoeker nog aangevoerd dat door aan gedaagde toestemming te verlenen een precedent wordt geschapen voor alle voorkomende gevallen waarin een verzoek om toestemming tot het verrichten van nevenwerkzaamheden wordt gedaan, wat zal leiden tot ontwrichting van het functioneren van het azM.
4. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
4.1. Ingevolge artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2. De voorzieningenrechter overweegt dat de enkele omstandigheid dat de aangevallen uitspraak naar het oordeel van verzoeker niet in stand zal kunnen blijven, op zichzelf niet een voldoende grondslag vormt voor het oordeel dat een spoedeisend belang het treffen van een voorlopige voorziening vordert. De wetgever heeft immers aan het instellen van hoger beroep in zaken als de onderhavige uitdrukkelijk geen schorsende werking willen toekennen en daarmee het risico van mogelijke problemen bij de naleving van een in hoger beroep aangevochten uitspraak bij het betrokken bestuursorgaan gelegd. Weliswaar zijn, zoals reeds bij herhaling tot uitdrukking is gebracht, gevallen denkbaar waarin bij uitvoering van een uitspraak betrokken belangen dermate zwaarwegend zijn, dat aan de hand van een voorlopig oordeel omtrent de mate van waarschijnlijkheid dat die uitspraak in stand zal blijven wordt bezien of voor doorbreking van het door de wetgever gewenste stelsel in het concrete voorliggende geval aanleiding bestaat, doch daarvan is in dit geval geen sprake.
4.3. Door de voorzieningenrechter kan niet worden ingezien dat het in opdracht van de rechtbank nemen van een nieuw besluit in dit concrete geval ertoe noopt dat ook in andere gevallen een gelijkluidend besluit moet worden genomen.
De voorzieningenrechter ziet evenmin in dat uitvoering van de aangevallen uitspraak leidt tot voor verzoekers organisatie onoverkomelijke (financiële) problemen of onverantwoorde risico’s. Daarbij merkt de voorzieningenrechter op dat verzoeker aan gedaagde reeds bij besluit van 16 mei 2000 toestemming heeft verleend om zijn werktijd met 20 procent, zijnde één dag per week, terug te brengen zodat het wegvloeien van arbeidscapaciteit en als logisch gevolg daarvan patiënten en de daarbij behorende inkomstenbron, reeds een vaststaand gegeven was.
5. Op grond van het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat er geen sprake is van een spoedeisend belang zodat het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb moet worden afgewezen. De voorzieningenrechter ziet tot slot aanleiding verzoeker te veroordelen in de proceskosten van gedaagde begroot op € 322,- aan kosten van rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb af;
Veroordeelt verzoeker in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 322,- , te betalen door het academisch ziekenhuis Maastricht.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2005.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) L.N. Nijhuis.