[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 december 2003,
reg.nr. 02/2365.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 juni 2005, waar appellant niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. H.H. Nicolai, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant, geboren in 1956, ontvangt sedert 1 januari 1997, in aansluiting op een uitkering ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers, een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. Aan de bijstandsverlening zijn de verplichtingen ingevolge artikel 113, eerste lid, van de Abw inzake de inschakeling in de arbeid verbonden.
Op 30 oktober 2001 heeft appellant verzocht om bijzondere bijstand om niet in de kosten van de aanschaf van een wasmachine en een stofzuiger met een beroep op het door gedaagde in het kader van artikel 39, tweede lid, van de Abw gevoerde beleid. Bij besluit van 27 november 2001 heeft gedaagde de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant niet behoort tot de in dit beleid aangewezen categorieën doelgroepen die geacht worden in bijzondere omstandigheden te verkeren.
Bij besluit van 23 juli 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 27 november 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 23 juli 2002 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 39, tweede lid, van de Abw kan, in afwijking van artikel 6, onderdeel b, van de Abw, bijzondere bijstand ook aan een persoon, behorend tot een bepaalde categorie, worden verleend, zonder dat behoeft te worden nagegaan of ten aanzien van die persoon de hierna bedoelde kosten ook daadwerkelijk noodzakelijk zijn gemaakt. Voorwaarde hierbij is dat ten aanzien van de categorie waartoe hij behoort aannemelijk is dat die zich in bijzondere omstandigheden bevindt die leiden tot bepaalde noodzakelijke kosten van het bestaan waarin de algemene bijstand niet voorziet en die de aanwezige draagkracht te boven gaan.
De vaststelling van categorieën in de zin van artikel 39, tweede lid, van de Abw, heeft in de gemeente Rotterdam plaatsgevonden door middel van beleid, neergelegd in het Handboek SoZaWe E/4100. Personen die behoren tot de in dit beleid geformuleerde categorieën kunnen jaarlijks in aanmerking komen voor bijstand om niet voor onder meer de aanschaf van een aantal met name genoemde duurzame gebruiksgoederen waaronder een stofzuiger en een wasmachine.
In het beleid zijn de volgende categorieën genoemd:
1. Huishoudens die één of meer thuiswonende kinderen tot 21 jaar hebben en die tenminste drie jaar in Nederland een uitkering of een inkomen op bijstandsniveau ontvangen;
2. Alleenstaande ouders tot 21 jaar met een uitkering of inkomen op bijstandsniveau;
3. Personen vanaf 65 jaar die tenminste drie jaar in Nederland een uitkering of inkomen op bijstandsniveau ontvangen;
4. Personen van 57,5 tot en met 64 jaar die tenminste drie jaar in Nederland een uitkering of een inkomen op bijstandsniveau ontvangen.
5. Gehandicapten die blijvend voor 80% of meer arbeidsongeschikt zijn verklaard en die tenminste drie jaar in Nederland een uitkering of inkomen op bijstandsniveau ontvangen;
6. Personen vanaf 65 jaar met een AOW-uitkering en een kleine oudedagsvoorziening en die tenminste drie jaar in Nederland een uitkering of inkomen op bijstandsniveau ontvangen;
7. Personen die een uitkering van de dienst SoZaWe ontvangen, niet langer meer reïntegrabel zijn en die tenminste drie jaar in Nederland een uitkering of inkomen op bijstandsniveau ontvangen.
Niet in geschil is dat appellant niet behoort tot de hiervoor vermelde categorieën.
Appellant heeft evenwel, ook in hoger beroep, aangevoerd dat hij op grond van zijn negatieve vermogenspositie en zijn uitkeringsduur in bijzondere omstandigheden verkeert. Appellant is van mening dat het beleid van gedaagde in zijn geval leidt tot discriminatie nu zijn aanvraag om bijzondere bijstand om niet is afgewezen terwijl hij in vergelijkbare omstandigheden verkeert als de categorieën huishoudens die wel voor deze bijstand in aanmerking kunnen komen.
Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld is het op basis van artikel 1 van de Grondwet en artikel 26 van het Internationale Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) niet alleen op de in die artikelen uitdrukkelijk genoemde gronden, maar op welke grond dan ook, verboden onderscheid te maken tussen vergelijkbare gevallen, tenzij dit wordt gerechtvaardigd door objectieve en redelijke gronden.
De rechtbank heeft met betrekking tot de vraag of er een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat voor het onderscheid dat door gedaagde wordt gemaakt in zijn categoriale bijstandsbeleid, als volgt overwogen (waarbij voor eiser appellant en voor verweerder gedaagde moet worden gelezen):
(…)”De rechtbank is met verweerder van oordeel dat het in het Handboek aangegeven onderscheid op objectieve en redelijke rechtvaardigingsgronden is gebaseerd. De rechtbank stelt voorop dat het hiervoor weergegeven in het Handboek onder E/4100 neergelegde beleid van verweerder is gebaseerd op artikel 39, tweede lid, van de Abw en niet onduidelijk is noch de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten gaan. Tevens is de rechtbank van oordeel dat het in dit beleid gemaakte onderscheid, waarbij de bijzondere bijstand wordt beperkt tot de zeven aldaar genoemde categorieën geen verboden discriminatie, strijdig met artikel 1 van de Grondwet dan wel enige internationale regeling, waaronder artikel 26 van het IVBPR, inhoudt. Naar het oordeel van de rechtbank kan, gelet op de motieven van verweerder, waaronder begrepen activeringsoverwegingen ten aanzien van personen die niet langer meer reïntegrabel zijn, niet worden gezegd dat aan het door verweerder gemaakte onderscheid - dat zich niet (enkel) beperkt tot leeftijd, doch ook ziet op bepaalde categorieën huishoudens - niet een objectieve en redelijke rechtvaardiging ten grondslag ligt die op grond van de wettelijke bepalingen dit beleid heeft opgesteld. Eisers grief ter zake van discriminatie faalt derhalve.
De rechtbank heeft daarnaast vastgesteld dat eiser, geboren op 29 december 1956, alleenstaand is en op het moment van de aanvragen om bijzondere bijstand gezien zijn leeftijd in algemene en concrete zin nog een gerede kans had om uit te stromen, temeer daar eiser akkoord is gegaan met een arbeidsintegratietraject. Bovendien wordt eiser geacht bemiddelbaar te zijn. Eiser voldoet gelet hierop niet aan de criteria om voor bijzondere bijstand om niet in aanmerking te komen als genoemd in voornoemde Handboek en kan derhalve geen aanspraak op bijzondere bijstand maken, zoals door hem is aangevraagd.”.
De Raad schaart zich achter het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid. Ook de Raad kan appellant niet volgen in zijn stelling dat hij, gezien het feit dat hij reeds lang is aangewezen op een bijstandsuitkering en voorts langdurig werkloos is, in vergelijkbare omstandigheden verkeert als de door gedaagde aangewezen doelgroepen. De Raad acht de situatie van appellant - zoals hierboven door de rechtbank weergegeven - onvoldoende vergelijkbaar met de positie waarin degenen verkeren die behoren tot de door gedaagde aangewezen doelgroepen.
Een en ander betekent dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2005.