[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Oss, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. J.L.G. Gerrits, advocaat te Waalwijk, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 10 juli 2003, reg.nr. 02/3693.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 juni 2005, waar appellant en zijn gemachtigde - met bericht - niet zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door L.H.J. Verhoeven, werkzaam bij de gemeente Oss.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Door de Dienst Centrale Recherche te ’s-Hertogenbosch is een strafrechtelijk financieel onderzoek verricht in het kader van de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit strafbare feiten waarvan appellant is verdacht. Naar aanleiding van de uitkomsten van dit onderzoek is door de Afdeling Sociale Recherche van de gemeente Oss een rapport opgesteld, gedateerd 11 april 2001.
In dit rapport is gesteld dat appellant zich in de periode van 1 juli 1998 tot 4 oktober 2000 schuldig heeft gemaakt aan heling, te weten de in- en verkoop van onder meer gestolen fietsen. Voorts zijn in en bij de woning van appellant en zijn partner
[naam partner] tijdens een huiszoeking op 4 oktober 2000 goederen in beslag genomen met een totale waarde van f 38.000,--. Tevens is in dit rapport aangegeven dat appellant met zijn partner [naam partner] in de periode van 1 juli 1998 tot 1 september 2000 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd.
Op basis van voornoemd rapport heeft gedaagde bij besluit van 25 juli 2001, voorzover hier nog van belang, met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw, het recht op bijstand van appellant over de periode van 1 juli 1998 tot 4 oktober 2000 herzien (lees: ingetrokken) en de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd, tot een bedrag van f 45.927,99.
Bij besluit van 29 november 2002 heeft gedaagde het namens appellant tegen het besluit van 25 juli 2001 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit berust - kort gezegd - op de grond dat appellant van zijn helingactiviteiten en de daarmee verworven inkomsten aan gedaagde geen mededeling heeft gedaan als gevolg waarvan gedaagde niet heeft kunnen vaststellen of appellant ten tijde in geding in bijstandbehoevende omstandigheden heeft verkeerd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 29 november 2002 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Gelet op hetgeen namens appellant in hoger beroep is aangevoerd, stelt de Raad vast dat niet langer in geschil is dat appellant ten tijde in geding de op hem ingevolge artikel 65 van de Abw rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door aan gedaagde geen mededeling te doen van zijn helingactiviteiten en de daarmee verworven inkomsten en aan gedaagde evenmin inzicht heeft geboden in de omvang van zijn vermogen en de ontwikkeling daarvan.
Gedaagde heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat als gevolg van deze schending niet kan worden vastgesteld of appellant over de periode in geding recht had op bijstand.
Namens appellant is aangevoerd dat het recht op bijstand van appellant wél is vast te stellen nu uit het rapport inzake het strafrechtelijk financieel onderzoek blijkt dat de inkomsten uit de helingactiviteiten van appellant f 12.167,-- (€ 5.521,14) hebben bedragen. Voorts is namens appellant een schikkingsvoorstel van de Officier van Justitie overgelegd waaruit naar voren komt dat bij betaling door appellant van een bedrag van € 5.000,-- verdere vervolging in de ontnemingszaak kan worden voorkomen. Gelet op het voorgaande dient naar het oordeel van appellant de terugvordering beperkt te worden tot een bedrag van maximaal f 12.167,-- (€ 5.521,14).
De Raad kan appellant in dat standpunt niet volgen. Hiertoe overweegt de Raad dat de vaststelling van een wederrechtelijk genoten voordeel als hier aan de orde - de hoogte daarvan betrof overigens een schatting - niet van invloed kan zijn op de hoogte van het in een bestuursrechtelijke procedure terug te vorderen bedrag. De Raad verwijst ter zake van strafrechtelijke ontnemingsvorderingen in bestuursrechtelijke procedures als de onderhavige naar zijn vaste rechtspraak zoals neergelegd in onder meer zijn uitspraak van 27 augustus 2003 (LJN AK3428).
Gedaagde heeft naar het oordeel van de Raad dan ook op goede gronden kunnen concluderen dat als gevolg van het schenden van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand van appellant niet is vast te stellen.
Gedaagde was derhalve gehouden om met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw, het recht op bijstand over de periode van 1 juli 1998 tot 4 oktober 2000 in te trekken. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw om van intrekking af te zien is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde was gehouden tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 juli 1998 tot 4 oktober 2000 over te gaan. Van dringende redenenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien is de Raad evenmin gebleken.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2005.