[appellante], wonende te [woonplaats] te Duitsland, appellante,
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 13 februari 2004, nr. AWB 03/283 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 mei 2005, waar appellante en haar gemachtigde na voorafgaand bericht niet zijn verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegen-woordigen door mr. S.E.B. Gorsira en mr. A.E.P. van Zandbergen, beiden werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.2. Appellante, als burgerambtenaar in de functie [naam functie te plaats], is in mei 1998 ongeschikt geworden voor haar werkzaamheden als gevolg van ziekte. In juni 2000 heeft zij haar werkzaamheden in deeltijd hervat.
1.3. Nadat begin 2001 duidelijk werd dat aan appellante in verband met haar medische (duur)beperking een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55% zou worden toegekend, heeft de bedrijfsarts gedaagde bij brief van 1 februari 2001 geadviseerd appellante een deeltijdcontract voor 20 uur per week aan te bieden.
1.4. In maart 2001 heeft gedaagde een voornemen tot ontslag naar appellante gestuurd en een functieongeschiktheidsadvies aangevraagd bij het USZO.
1.5. Nadat uit het functieongeschiktheidsadvies van 24 juli 2001 bleek dat appellante voor haar functie op de voorgenomen ontslagdatum 1 juli 2001 twee jaar arbeidsongeschikt was geweest en dat ook nog zou zijn 6 maanden na die datum, is op 3 september 2001 een besluit genomen dat er toe strekt dat appellante met ingang van 1 november 2001 op grond van artikel 121, eerste lid, aanhef en onder f, van het Burgerlijk ambtenarenregle-ment defensie (Bard) uit haar functie wordt ontslagen voor 19 uur per week.
1.6. Het tegen het ontslagbesluit door appellante gemaakte bezwaar is bij besluit van
19 december 2002 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De Raad overweegt met betrekking tot het in hoger beroep aangevoerde als volgt.
3.1. Namens appellante is gesteld dat de grote afstand tussen haar woonplaats ([woonplaats] te Duitsland) en de plaats waar de hoorzitting in de bezwaarprocedure werd gehouden (Rijswijk) strijdig is met de laagdrempeligheid van de bezwaarprocedure die de wetgever beoogd heeft te bereiken met de invoering van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.2. Uit het verslag van de op 24 april 2002 gehouden hoorzitting en het naar aanleiding daarvan door het Adviesorgaan Bestuursrechtelijke Geschillen Koninklijke Landmacht (ABGKL) opgesteld advies van 17 oktober 2002 blijkt dat appellante en haar gemachtigde deugdelijk zijn opgeroepen en aldus conform het bepaalde in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb in de gelegenheid zijn gesteld om te worden gehoord. Voorts blijkt dat de gemachtigde van appellante eerst door middel van een faxbericht van 22 april 2002 het ABGKL heeft laten weten dat appellante noch haar gemachtigde wensten te verschijnen omdat de gemachtigde van mening was dat de zitting te Schinnen of "op een voor beide partijen aanvaardbare plek" diende plaats te vinden.
3.3. Uit dit zeer kort voor de hoorzitting toegezonden en niet voldoende met redenen omkleed bericht van niet-verschijnen blijkt naar het oordeel van de Raad niet van zodanige ernstige bezwaren tegen de gekozen locatie, dat de ABGKL de hoorzitting alsnog had moeten uitstellen en in overleg met (de gemachtigde van) appellante had moeten uitwijken naar een andere locatie. Reeds hierom slaagt de onder 3.1. vermelde grief niet.
4.1. In artikel 121 van het Bard is onder meer bepaald dat een ambtenaar kan worden ontslagen indien hij ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. Een dergelijk ontslag kan echter niet eerder plaatsvinden dan nadat er sprake is van zodanige ongeschiktheid gedurende een ononderbroken periode van twee jaar, herstel van de ziekte niet binnen zes maanden na afloop van die twee jaar te verwachten is en het na een zorgvuldig onderzoek niet mogelijk is gebleken de ambtenaar te herplaatsen in andere arbeid.
4.2. Vast staat dat appellante op de ontslagdatum 1 november 2001 wegens ziekte al bijna drie jaar ongeschikt was voor het vervullen van haar volledige functie. In aanmerking genomen het functieongeschiktheidsadvies kon gedaagde er voorts van uitgaan dat herstel binnen zes maanden niet te verwachten viel. Verder is van belang dat appellante kon blijven werken in een medisch passende functie, te weten haar eigen functie in de door haar, met het oog op het verkrijgen van ADV-uren, gewenste omvang van 19 uur per week.
4.3. De Raad ziet niet in dat gedaagde gehouden zou zijn geweest onderzoek te verrichten naar herplaatsingsmogelijkheden in een andere functie, nu appellante kon blijven werken in de - onbetwist - medisch passende functie van MA/LS voor 19 uur per week. Immers, gelet op haar medische duurbeperking, was er ten tijde in geding geen aanleiding te veronderstellen dat zij bij plaatsing in een andere functie wel een urenvermeerdering had kunnen realiseren.
4.4. Gedaagde heeft dan ook, gelet op de strekking van het besluit van 3 september 2001, redelijkerwijs gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid om appellante te ontslaan voor het aantal uren dat zij wegens haar duurbeperking niet meer kon werken.
5. Gelet op het vorenoverwogene moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. J.L.P.G. van Thiel als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2005.