04/2107 AW, 04/2109 AW t/m 04/2115 AW
[appellant], wonende te [woonplaats], en 7 anderen zoals vermeld op de lijst bij de uitspraak, appellanten,
het bestuur van de rechtbank Breda, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten is op de daartoe bij beroepschrift en aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 11 maart 2004, nr. AWB 03/433 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 mei 2005. Aldaar zijn de appellanten [appellant 1], [appellant 2], [appellant 3], [appellant 6] en [appellant 8] in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.D. van Wijck, werkzaam bij Copgroep Arbeidsverhoudingen & Arbeidsrecht te Leidschendam, die eveneens namens de overige appellanten is verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J. Bosman, werkzaam bij de rechtbank Breda.
1. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten, aangesteld als ambtenaar en werkzaam bij de rechtbank Breda, verrichten naast hun gewone dagtaak zogeheten beschikbaarheids- en bereikbaarheidsdiensten (hierna: b&b-diensten). In een eind 1999 opgestelde richtlijn, genaamd Dienstregeling bereikbaarheids-/beschikbaarheidsdiensten Interne Dienst (hierna: Dienstregeling) is onder meer bepaald dat deelnemers aan de b&b-diensten voortaan binnen 15 minuten na oproeping aanwezig dienen te zijn in het gerechtsgebouw. De toelage voor ieder uur bereikbaarheid en beschikbaarheid bleef, net als voorheen, met toepassing van artikel 18a, tweede lid van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijks-ambtenaren 1984 (hierna: BBRA) 5% van het voor de ambtenaar geldende uursalaris bedragen voor diensten op maandag tot en met vrijdag en 10% voor diensten op zaterdag, zondag en feestdagen. Appellanten hebben hun declaraties voor de verrichte b&b-diensten aanvankelijk steeds dienovereenkomstig ingevuld, op basis waarvan de uitbetalingen plaatsvonden.
1.2. Begin 2002 heeft appellant [appellant 1] bij gedaagde aan de orde gesteld dat de b&b-diensten, vanwege het uitgangspunt dat hij binnen 15 minuten na oproeping aanwezig dient te zijn in het gerechtsgebouw, een dusdanig zware druk legden op zijn privéleven, dat hij daarom aanspraak meende te kunnen maken op een hogere vergoeding. Daarop is discussie ontstaan tussen partijen over de in artikel 18a, derde lid, van het BBRA 1984 genoemde extra plaatsgebondenheid op of rond de plaats van tewerkstelling, in welk geval aanspraak bestaat op een hogere toelage. Vanwege gedaagde is begin april 2002 mondeling aan appellanten meegedeeld dat vanaf dat moment de toe te kennen toelage kon worden gedeclareerd naar het hoge bedrag. Partijen verschillen erover van mening of aan deze toezegging ook enigerlei terugwerkende kracht werd verbonden.
1.3. Kort nadien bleek aan gedaagde dat toch geen sprake zou zijn van extra plaatsgebondenheid als bedoeld in artikel 18a, derde lid, voormeld. Daarop is besloten dat een nieuw onderzoek zou worden gedaan naar een geheel nieuwe eigen regeling en dat in afwachting daarvan vanwege de eerder gedane toezegging vanaf april 2002, en dus niet met terugwerkende kracht, naar het hoge bedrag kon worden gedeclareerd, hetgeen bij brief van 15 juli 2002 aan appellanten is meegedeeld.
1.4. Appellanten hebben vervolgens bezwaar gemaakt tegen gedaagdes weigering om over de periode van eind 1999 tot 1 april 2002 een hogere toelage te verstrekken. Bij beslissing op bezwaar van 3 januari 2003 heeft gedaagde deze weigering gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen, kort gezegd, dat het verzoek van appellanten om met terugwerkende kracht alsnog een verhoogde toelage voor hun b&b-diensten uitbetaald te krijgen een verzoek is om terug te komen van een rechtens onaantastbaar geworden besluit als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), nu indertijd geen bezwaar is gemaakt tegen de salarisspecificatie waarbij de nieuwe Dienstregeling is toegepast. Aangezien volgens de rechtbank geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden - van een expliciete toezegging om terugwerkende kracht te verlenen was volgens de rechtbank niet gebleken - kon de weigering in rechte stand houden.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. Anders dan appellanten is de Raad van oordeel dat de rechtbank terecht de toepassing van artikel 4:6 van de Awb in beeld heeft gebracht. De Raad acht in dit verband van belang dat appellanten, nadat was bepaald dat zij na een oproep binnen 15 minuten aanwezig moesten zijn, enkele jaren hebben geaccepteerd dat een toelage naar het lage bedrag werd betaald, zodat zij hebben ingestemd met het vergoeden van de b&b-diensten naar de normen genoemd in artikel 18a, tweede lid, van het BBRA. Dat betekent dat de afwijzing van het verzoek om met terugwerkende kracht de hoge toelage te verstrekken voor de toetsing door de rechter op één lijn gesteld moet worden met een weigering om terug te komen van een rechtens onaantastbaar besluit. Dat brengt mee dat de weigering van gedaagde om, na het eerdere berusten van appellanten, met terugwerkende kracht tot toekenning van de verhoging over te gaan, terughoudend moet worden getoetst op de wijze als omschreven in bijvoorbeeld ’s Raads uitspraak van 5 januari 2004, LJN AO2035, TAR 2004, 47.
3.2. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de Raad gebleken dat appellant [appellant 1] begin januari 2002 aan gedaagde heeft doen weten aanspraak te maken op de hoge toelage. Gelet hierop zal de Raad voor wat betreft de afwijzing van gedaagde over de periode januari 2002 tot april 2002 ten aanzien van appellant [appellant 1] de vraag hebben te beantwoorden of deze afwijzing al dan niet in strijd is met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging.
3.2.1. Ingevolge artikel 18a, derde lid, van het BBRA wordt de op basis van het tweede lid berekende toelage verhoogd met 100% over de uren waarop aan de opgedragen bereikbaarheid en beschikbaarheid een extra plaatsgebondenheid op of rond de plaats van tewerkstelling is verbonden. Blijkens de toelichting op artikel 18a van het BBRA (zie Staatsblad 1986, 32) is ter wille van eenvoud en duidelijkheid, alsmede ter voorkoming van te ver gaande verfijning, voor de vaststelling van de toelage uitgegaan van een gemiddelde vorm van bereikbaarheid, waarin men door oproeping en/of instructie, zich direct van huis of van een andere plaats in de privésfeer naar het werk dient te begeven. Slechts in het geval de bereikbaarheidsdienst de vorm heeft van consignatie op de werkplek wordt een hogere toelage toegekend omdat deze vorm een grotere beperking van de persoonlijke bewegingsvrijheid met zich brengt.
3.2.2. Uit de Dienstregeling vloeit voort dat degene die dienst heeft binnen 15 minuten na een melding op de plaats van tewerkstelling moet zijn. Dit kan dus zowel vanuit huis als vanuit een andere plaats in de privésfeer geschieden. Hoewel hieruit onmiskenbaar beperkingen in de privésfeer voortvloeien, is geen sprake van de veel beperkender situatie van degene die zich op of rond de plaats van tewerkstelling dient op te houden als bedoeld in artikel 18a, derde lid, van het BBRA. Gedaagde heeft dan ook op goede gronden gesteld dat laatstbedoelde bepaling hier toepassing mist.
3.2.3. De Raad is voorts evenals de rechtbank van oordeel dat niet gebleken is van een expliciete toezegging van de zijde van gedaagde om terugwerkende kracht te verlenen aan de mogelijkheid die werd geboden naar het hogere bedrag te declareren.
3.2.4. Dit in aanmerking genomen is de Raad van oordeel dat gedaagde bij een zorgvuldige en evenwichtige belangenafweging tot de afwijzing van het verzoek van appellant [appellant 1] over de periode januari 2002 tot april 2002 is kunnen komen.
3.3. Het vorenstaande betekent tevens dat niet valt in te zien dat sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden op grond waarvan gedaagde gehouden zou zijn wat betreft het resterende tijdvak met betrekking tot appellant [appellant 1] alsmede wat betreft de overige afwijzingen terug te komen van de betalingen die vanaf eind 1999 zijn gedaan voor door appellanten verrichte b&b-diensten.
4. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. J.L.P.G. Van Thiel als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2005.