de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), appellant,
[gedaagde], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluiten van 7 december 2000 heeft appellant aan gedaagde correctienota’s opgelegd over de jaren 1995 tot en met 1999 in verband met niet aan appellant opgegeven loonbestanddelen.
Bij besluiten van 12 december 2000 heeft appellant aan gedaagde boetenota’s opgelegd over de jaren 1995 tot en met 1999.
Het door gedaagde tegen deze besluiten ingediende bezwaar heeft appellant bij besluit van 7 mei 2002 (hierna: het bestreden besluit) gegrond verklaard in dier voege dat de correctie- en boetenota’s worden aangepast aan de herberekening van de looninspecteur, zoals weergegeven in het aanvullend looncontrolerapport, en voor het overige ongegrond verklaard.
De rechtbank ’s-Gravenhage heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard bij uitspraak van 15 oktober 2003, kenmerk 02/2277 en het besluit vernietigd, alsmede appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen overwogen is in de uitspraak.
Tegen de uitspraak van de rechtbank heeft appellant op bij het aanvullend beroepschrift van 8 januari 2004 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend, waarop door appellant gereageerd is. Appellant heeft desgevraagd nog nadere informatie overgelegd, waarop door gedaagde weer gereageerd is.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 14 april 2005, waar voor appellant is verschenen P.R. Min, werkzaam bij het Uwv, en waar voor gedaagde is verschenen, [naam directeur], als directeur werkzaam bij gedaagde, en mr. M.P.A. Oogjen, werkzaam bij Horeca Nederland.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant heeft over de in rubriek I genoemde jaren een schatting gemaakt van de in deze jaren door gedaagde betaalde lonen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat nu gedaagde niet de noodzakelijke gegevens aan appellant heeft verstrekt, appellant op basis van de informatie die hem ter beschikking stond het loonbedrag over 1998 mocht vaststellen en dit bedrag naar de overige jaren mocht doorberekenen. Mede gezien het gebrek aan informatie van de zijde van gedaagde heeft de rechtbank geoordeeld dat niet gezegd kan worden dat appellant in redelijkheid deze berekeningsmethode niet mocht hanteren. De rechtbank heeft de door gedaagde tegen deze schatting aangevoerde grieven afgewezen.
De rechtbank heeft evenwel aanleiding gezien het bestreden besluit te vernietigen op de grond dat appellant voor alle afwashulpen het minimumloon voor volwassenen heeft berekend. Aangezien een aanzienlijk deel van deze werknemers jonger zou zijn dan 22,5 jaar, had appellant voor hen het minimumjeugdloon moeten aanhouden. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat het besluit niet berustte op een deugdelijke motivering.
Het hoger beroep van appellant richt zich op dit onderdeel. De Raad stelt vast, nu gedaagde niet tegen de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep is gekomen, dat het geschil zich beperkt tot de vraag of dit onderdeel van de uitspraak van de rechtbank stand kan houden.
Appellant heeft in zijn beroepschrift aangevoerd dat hij bekend was met de leeftijden van de afwashulpen. Deze gegevens zijn verwerkt in de looncontrolerapporten van 16 november 2000 en 30 maart 2004. Appellant heeft de verzamelloonstaten 1998 als bijlage bij het aanvullend beroepschrift gevoegd.
Tijdens de zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellant een nadere toelichting gegeven op de aan het besluit ten grondslag liggende berekeningen.
De Raad overweegt als volgt.
De door appellant weliswaar pas in een laat stadium overgelegde loongegevens in relatie tot de leeftijd van de betrokken werknemers hebben voor de Raad genoegzaam aangetoond dat de door appellant gemaakte berekeningen de rechterlijke toets kunnen doorstaan. Gedaagde is er geenszins in geslaagd aan te tonen dat deze gegevens niet juist zouden zijn.
De Raad neemt hierbij in aanmerking dat, nu gedaagde onvoldoende en onvoldoende verifieerbare gegevens van de werknemers heeft overgelegd, appellant schattenderwijs de premielonen moest vaststellen. Gelet op het ontbreken van dergelijke gegevens acht de Raad het eveneens geoorloofd dat appellant als peildatum voor het loon 1 juli 1998 heeft aangehouden.
Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat het hoger beroep van appellant slaagt. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor vernietiging in aanmerking en het inleidend beroep moet alsnog ongegrond worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt dan ook als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. C.P.M. van de Kerkhof en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2005.