[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland, gedaagden.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 29 maart 2004, nr. AWB 03/798, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagden is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 19 mei 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn zoon
[naam zoon]. Gedaagden hebben zich laten vertegenwoordigen door ing. J.A.M. Oostveen, E. van Damme en
mr. H.H.M. Dericks, allen werkzaam bij de provincie Gelderland.
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was laatstelijk werkzaam als [naam functie] bij de provincie Gelderland. Bij brief van 15 mei 2000 heeft hij gedaagden verzocht om hem met ingang van 1 januari 2001 ontslag te verlenen, omdat hij voornemens is per diezelfde datum gebruik te maken van de FPU-regeling. Kort daarop is het gevraagde ontslag verleend.
1.2. Bij besluit van 11 oktober 2000 hebben gedaagden aan appellant meegedeeld dat de functie van [naam functie] is herschreven en gewaardeerd en dat hij in verband daarmee met ingang van 1 januari 2000 is ingedeeld in salarisschaal 10. Voordien was appellant ingedeeld in salarisschaal 9. Een en ander heeft tot gevolg gehad dat het salaris van appellant met terugwerkende kracht tot 1 januari 2000 is verhoogd. In verband met het tijdsbestek dat de herwaarderingsprocedure in beslag heeft genomen, hebben gedaagden de medewerkers over het jaar 1999 een gratificatie toegekend.
1.3. In oktober 2000 is de FPU-aanvraag van appellant bij de Stichting Pensioenfonds ABP (hierna: het ABP) ingediend. Bij beslissing van 5 januari 2001 is vanwege het ABP aan appellant een FPU-uitkering toegekend, berekend naar de grondslag van het door appellant in januari 2000 ontvangen salaris. Appellant heeft het ABP vervolgens verzocht om bij de berekening van het pensioengevend inkomen uit te gaan van het met terugwerkende kracht verhoogde salaris van januari 2000. Daarop is bericht dat deze salarisaanpassing niet kan leiden tot een andere berekeningsgrondslag van de FPU-uitkering van appellant. Nadat appellant bezwaar had gemaakt, heeft het ABP zijn eerdere beslissing gehandhaafd. Appellant heeft daarin berust.
1.4. Na een verzoek daartoe van appellant, hebben gedaagden bij besluit van 4 maart 2002 aan appellant meegedeeld zich niet gehouden te achten de gevolgen te dragen van de financiële consequenties van het feit dat het ABP het met terugwerkende kracht verhoogde salaris niet meeneemt in de berekeningsgrondslag van het pensioengevend inkomen. Gedaagden hebben het bezwaar van appellant tegen laatstgenoemd besluit, bij het bestreden besluit van 11 maart 2003 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep - kort samengevat - aangevoerd dat het voor hem opgetreden nadeel een gevolg is van een als onrechtmatige gedraging aan te merken handelen en/of nalaten van gedaagden dan wel van de onder verantwoordelijkheid van gedaagden werkzame administratief medewerkster D. Deze heeft volgens appellant gezegd dat het nieuwe salaris zou worden meegenomen in de berekening van zijn pensioengevend inkomen, althans zij heeft dit impliciet laten blijken door aan te geven dat hij die gegevens moest meezenden bij zijn FPU-aanvraag. De onrechtmatige gedraging van gedaagden bestaat volgens appellant uit het niet tijdig voldoende premie afdragen op basis van het hogere salaris en het niet zorg dragen voor een normale pensioenuitkering, hetgeen appellant niet in lijn acht met hetgeen voortvloeit uit de plicht van gedaagden tot goed werkgeverschap. Als appellant dit geweten had, dan had hij pas per 1 januari 2002 ontslag genomen. Gedaagden hadden hem van deze gevolgen op de hoogte moeten stellen bij zijn verzoek om ontslag.
3.2. Gedaagden ontkennen dat administratief medewerkster D. heeft gezegd dat de nieuwe salarisgegevens zouden meetellen bij de berekening van het pensioengevend inkomen. Wel heeft D. aan appellant geadviseerd om de nieuw salarisgegevens af te wachten alvorens de pensioenaanvraag in te dienen. Daarbij hebben gedaagden gesteld geen invloed te kunnen uitoefenen op de werkwijze en de beslissingen van het ABP. Het goed werkgeverschap is volgens gedaagden niet geschonden nu zij het werkgeversgedeelte van de FPU-aanvraag correct hebben ingevuld en anderszins geen plichten hebben verzaakt. Gedaagden menen dat het gestelde financieel nadeel het rechtstreekse gevolg is van het handelen van appellant zelf. Van enig causaal verband tussen de gestelde niet nagekomen begeleidings- en informatieplicht en de gestelde schade is volgens gedaagden niet gebleken.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
4.1. De Raad acht onvoldoende aanknopingspunten aanwezig om aan te nemen dat D. ondubbelzinnig aan appellant heeft meegedeeld dat de nieuwe salarisgegevens zouden meetellen bij de berekeningsgrondslag van het pensioengevend inkomen. Ten aanzien van het advies van D. om de functiewaardering en de nieuwe salarisgegevens af te wachten alvorens de FPU-aanvraag in te dienen is de Raad van oordeel dat dit advies een vrijblijvend karakter had en niet kan worden aangemerkt als een onrechtmatige gedraging. Dat appellant daaruit heeft afgeleid dat het ABP bij de berekening van zijn pensioengevend inkomen zou uitgaan van de nieuwe salarisgegevens, dient voor zijn rekening te blijven.
4.2. Voorts overweegt de Raad dat aan hem niet is gebleken dat gedaagden op grond van de functiewaarderingsprocedure gehouden waren om op een zodanig tijdstip tot besluitvorming inzake de herwaardering over te gaan, dat het eventuele hogere salaris in januari 2000 al aan appellant had moeten zijn uitbetaald. De Raad is verder van oordeel dat het appellants eigen verantwoordelijkheid is om zich voorafgaand aan de ontslagname te laten informeren over de mogelijke gevolgen van de op handen zijnde functiewaar-dering voor zijn FPU-uitkering en pensioen. Ter verkrijging van die informatie had appellant zich moeten wenden tot de daartoe geëigende instantie, zijnde het ABP. Appellant kan zijn verantwoordelijkheid dienaangaande niet afwentelen op gedaagden.
5. Gelet op het vorenoverwogene moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. J.C.F. Talman en mr. G.F. Walgemoed als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2005.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.